Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/728

Deze pagina is proefgelezen
200
VEENROOK EN ANDERE DROOGE NEVELS.

gelijk uit het bovenstaande blijkt, niet deze geheele streek op hetzelfde tijdstip door de rookwolk overdekt was. Alleen op den 18den was dit voor een aanmerkelijk deel het geval, daar toen gelijktijdig te Hannover, te Keulen, te Frankfort, te Weenen en te Dresden, dus in de geheele uitgestrekte ruimte tusschen den Rijn, den Donau en de Elbe veenrook den hemel verduisterde.

Dat de wind somwijlen den rook nog verder kan drijven dan in het bovenstaande kaartje is aangeduid, laat zich overigens niet betwijfelen. Hij waait niet zelden de zee over en bereikt Engeland, terwijl hij ook soms tot in Zwitserland doordringt, waar hij meermalen te Schaffhausen, Zürich, Basel en Génève is waargenomen[1]. Waarschijnlijk is dit zijn uiterste zuidelijke grens, daar hij dan tegen de Alpen stuit.

Ofschoon de maanden Mei en Junij diegene zijn, waarin de meeste veenbranden plaats grijpen, zoo geschiedt zulks toch ook wel in andere maanden van de lente en den zomer. Is de winter kort en droog, het voorjaar warm, dan vangen de veenkolonisten daarmede soms reeds in April aan, terwijl ook in Julij en zelfs in September nog veen gebrand wordt, in laatstgenoemde maand vooral voor den roggebouw. Te Emden werd van 1844 tot 1857 op 130 dagen veenrook waargenomen. Daarvan waren 6 in April, 52 in Mei, 55 in Junij, 10 in Julij en 7 in September.

Doch ofschoon het nu niet te betwijfelen valt, of verreweg de meeste zoogenaamde drooge nevels in Noord-Westelijk Europa worden door veenrook voortgebragt, zoo spreekt het echter van zelf, dat elke andere rook, door verbranding op groote schaal ontstaan, zich op geheel gelijke wijze kan vertoonen. Als zoodanig komt vooral in aanmerking de rook, die het gevolg is van het in brand steken der heide, zoowel in sommige gedeelten van ons vaderland, als in Duitschland, dat wel is waar verboden is, maar desniettegenstaande nog menigmaal geschiedt door de schaapherders, welke op die wijze de oude voor voedsel ongeschikte planten trachten te vernielen, ten einde deze door een jeugdig, malscher gewas zouden vervangen worden. In

  1. Mededeeling van Prof. merklein te Schaffhausen, in petermann's Mittheilungen, 1858, VIII, p. 316.