van het jaar 1800 bereikten zij Caraccas en verlieten bij Puerto Cabello de zeekust om naar het zuiden over de merkwaardige grassteppen van Calaboso de rivier Apure en langs deze den Orinoco te bereiken. Op uitgeholde boomstammen, de bij de Indianen gebruikelijke kano's, drongen zij van de katarakten van Atures en Maypure door den Tuamini en de wouden van Pimichin tot aan de zuidelijkste grensplaats der Spanjaarden, het fort San-Carlos aan den Rio-Negro. Door den Cassiquiare geraakten zij wederom in den Orinoco, dien zij tot Angostura afvoeren. Zoo bereikten zij weder, na 375 geographische mijlen door onbewoonde woestijnen afgelegd te hebben, Cumana, de plaats, van waar zij uitgegaan waren.
Van hier scheepten zij zich naar de Havanna in, waar zij eenige maanden doorbragten. Daar zich het valsche gerucht verbreid had, dat baudin, de kapitein van de Fransche expeditie, op zijnen ontdekkingstogt rondom de wereld, in ééne der havens aan de westkust van Zuid-Amerika zoude aanleggen, haastten zij zich derwaarts te komen, ten einde zich aan deze expeditie aan te sluiten. Zij zeilden daarom in Maart 1801 van Batabano aan de Zuidkust van het eiland Cuba naar Cartagena, om vandaar naar Panama te gaan. Maar omdat het jaargetijde hen in de uitvoering van dit plan hinderde, voeren zij 54 dagen den Magdalena-stroom op tot Honda, om over Guaduar het 8200 voet hooge plateau van Bogota te bereiken. Van hier deden zij uitstapjes naar de merkwaardigste punten in de nabuurschap. In September trokken zij in weerwil van den regentijd naar het zuiden. Over Ibague, de Cordilleras de Quindiu, waar zij hun nachtleger 10800 voet boven de oppervlakte der zee opsloegen, over Cartago, Popayan aan den voet van den vulkaan van Puracé, den Paramo de Almaguez en de groote hoogvlakte van Los Pastos bereikten zij, na de grootste bezwaren te hebben doorgestaan, Quito op den 6 Januarij 1802. Vier maanden hadden zij op dezen togt door de Cordilleras doorgebragt en nog vijf maanden besteedden zij aan hunne veel omvattende onderzoekingen in het schoone hoogdal van Quito en in de keten der met eeuwige sneeuw bedekte vulkanen, die het van alle zijden omgeven.
Door toevallige omstandigheden begunstigd, bestegen zij sommige