zich niet onder eenen boom enz. bevindt, dan is de aarde te dier plaatse veelal een weinig, als een heuveltje, opgedreven. Van binnen bestaat zij uit eene ronde, ongeveer drie duim wijde kamer, welke het middenpunt van het geheele gebouw uitmaakt. Vervolgens vindt men twee geheel rondloopende, ringvormige gangen, die echter niet beiden even groot zijn. De kleinste ringvormige gang ligt een weinig hooger dan de kamer, en staat met deze in verband door drie schuins naar boven loopende gangen. De grootste ringvormige gang ligt in het zelfde vlak als de kamer en dus lager dan de kleine, en omgeeft de kamer rondom op eenen afstand van zes tot tien duim. Uit den kleinen gang nu loopen, altijd afwisselend met de drie vroeger vermelde, schuins naar boven loopende gangen, vijf of zes gangen schuins naar beneden, naar den grooteren kringgang; en uit dezen gang loopen aan de buitenzijde, als stralen naar buiten, in eene horizontale rigting, weder afwisselend met de vijf of zes straks gemelde schuinsche gangen, acht of tien enkele of vertakte gangen naar alle kanten heen. Die loopgangen loopen echter niet lang regtuit, maar buigen weldra om en loopen allen uit in den grooten loopgang, dien wij straks vermeld hebben, en die naar het jagtveld heenleidt. Bovendien loopt er uit den vloer van de kamer ook nog een gang naar beneden, die echter weldra horizontaal wordt en vervolgens naar boven gaat, om, gelijk de anderen, in den grooten loopgang uit te loopen. Tot meerdere duidelijkheid verwijzen wij hier naar de bijgevoegde houtsneden, welke de geheele inrigting van ter zijde en van boven gezien voorstellen.
Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/813
Deze pagina is proefgelezen
285
DE MOL EN ZIJN ONDERAARDSCH HUIS.