Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/816

Deze pagina is proefgelezen
288
DE MOL EN ZIJN ONDERAARDSCH HUIS.

slechts een overblijft; want de honger van den mol mag met regt onverzadelijk heeten; hij heeft dagelijks eene hoeveelheid spijs noodig even zoo zwaar als hij zelf weegt, en langer dan twaalf uren kan hij zonder eten niet leven. Zoodra de mol verzadigd is, legt hij zich in zijn hol te slapen neder, doch zelden duurt het langer dan zes uren, of hij is al weer op de jagt, om zijn honger te bevredigen: het is waar, hij moet ook veel ligchaamsbeweging maken om aan den kost te komen. In den winter vooral valt het hem moeijelijk om in zijne behoeften te voorzien, daar hij in 't geheel geen winterslaap doet, en de dieren, waarvan hij leeft, voor de koude telkens dieper en dieper zich in de aarde verschuilen; daarom moet hij ook in den winter veel dieper graven dan in den zomer. Niet zelden ziet men 's winters in de sneeuw versche molshoopen opgeworpen, en ook loopt dan de mol wel over de bevrozene aarde onmiddellijk onder de sneeuw.

Ofschoon de voeten en vooral de voorvoeten van den mol bovenal tot graven en in de aarde wroeten zijn ingerigt, zoo zwemt hij toch uitmuntend, en niet zeldzaam maakt hij van die vaardigheid gebruik om over een water heen te trekken, of om zijn lijf te bergen, als zijne gewone verblijfplaats overstroomd wordt. Ook loopt hij, niettegenstaande de zijwaartsche plaatsing zijner voorpooten, zoo snel over de oppervlakte van de aarde, dat het een mensch moeijelijk valt om hem te achterhalen. Maar onder de aarde, in zijnen loopgang, loopt hij nog veel sneller, en le court heeft een aardig middel uitgedacht om dien snellen loop onder den grond gewaar te worden en te kunnen bepalen. Op eenen windstillen dag zoekt men den loopgang van den mol op, en neemt den tijd waar dat het dier zijn hol verlaten heeft en op de jagt is. Dan steekt men, eenige voeten van elkander, rietstengels loodregt door den bovenliggenden grond en door den loopgang heen, en legt boven op elken stengel een strookje papier in evenwigt. Zoodra men nu aan het opwerpen van molshoopen bemerkt, dat de mol weer naar zijn hol wil terug keeren, en op het oogenblik dat hij den loopgang intreedt, blaast men in eens met kracht in eenen jagthoren, lost een pistool of iets dergelijks, waardoor de mol verschrikt wordt, en in haast zijn leger tracht te bereiken. Hij loopt natuurlijk telkens tegen de rietstengels aan, die den gang, als stutten onder een