waar, dat die fabel, even als zoo menige andere, waarheid tot grondslag heeft.
De kleur der huid van den Kameleon is werkelijk veranderlijk, en derhalve bestaat het verdichtsel alleen daarin, dat men aan het dier een verstandelijk overleg niet alleen maar ook een daaraan beantwoordend vermogen heeft toegeschreven, dat het niet bezit, het vermogen namelijk van de kleur zijner huid juist te doen overeenkomen met die der hem omgevende voorwerpen. Is dit somtijds min of meer het geval, dan is zulks zuiver toevallig, gelijk opzettelijke waarnemingen duidelijk geleerd hebben.
In den volkomen rustigen, b.v. in den slapenden toestand en des nachts is de kleur dezer huid algemeen bleek geel. Wordt het dier echter wakker of opgewekt door de eene of andere oorzaak, dan komen op dien bleekgelen grond vlekken en streepen te voorschijn, die dan eens grijsachtig, dan weder zwartachtig of bruinachtig, min of meer roodachtig of okerkleurig, maar nooit zuiver rood zijn. De vlekken zijn dan eens kleiner, dan weder grooter, rond of hoekig. De streepen loopen dan eens dwars, dan weder overlangs en hebben verschillende breedten. Tevens ondergaat de algemeene grondkleur der huid eene allengsche verandering. Van bleekgeel wordt zij grijsachtig, blaauwachtig, loodkleurig. Soms ook vertoont zich eene mengeling van geel en blaauwachtig zwart, zoodat eene vuilgroene kleur ontstaat.
Ziedaar in het kort de verschijnselen, die men waarneemt. En nu de oorzaak? Het kon wel niet anders of van het begin, dat men deze zonderlinge kleurwisselingen heeft gade geslagen, heeft men ook getracht eene verklaring daarvan op te sporen. Dat er het licht invloed op heeft, is lang erkend. Wel is waar zal niemand meer aannemen, hetgeen een oud schrijver, solinus, beweerde, dat die onderscheidene kleurspelingen alleen voortgebragt worden door eenen verschillenden inval en terugkaatsing der lichtstralen, doch, volgens de waarnemingen van brücke, wordt toch de kleurspeling voor een gedeelte teweeg gebragt door de eigendommelijke werking, die de verhoornde opperhuidschubjes op den gang der lichtstralen uitoefenen, op eene dergelijke wijze als zulk eene kleurspeling ontstaat aan de oppervlakte van parelmoer of van een zeepbel. Intusschen kan dit slechts voor een zeer