vaardigheid zijn, welke met onze zooveel volkomener hulpmiddelen moeijelijk geëvenaard en niet overtroffen kan worden, bewaard in de verzamelingen van oudheden, tot welker grootste sieraden zij behooren. Het spreekt echter van zelf, dat aan het graveren dezer steenen een slijpen en polijsten hunner oppervlakte moest voorafgaan. Maar bovendien verstonden de ouden ook de kunst om aan edelgesteenten verschillende gedaanten te geven. Zij slepen, gelijk plinius mededeelt[1], holle, bolle en vlakke, langwerpige, ronde en hoekige steenen. Onder de nu nog in de kabinetten aanwezige steenen komen er voor, die de gedaante van holle of van bolle lenzen hebben, aan welke door bevoegde beoordeelaars een ouderdom van meer dan 3000 jaren wordt toegekend.
Sommige dezer lensvormige steenen bestaan uit bergkristal, andere uit beryl; zij zijn derhalve doorschijnend. De hooge ouderdom van zulke lensvormig geslepen stukken bergkristal blijkt met afdoende zekerheid uit het vinden van eene daaruit vervaardigde leus in de ruïnen van Nineveh, door den bekenden layard. Brewster toonde dit merkwaardige voortbrengsel van oude kunst in 1852 in de vergadering van Britsche natuuronderzoekers.
In eenen brief, gedagteekend 21 April 1859, deelde Ds. van vollenhoven het volgende aan mijnen vriend en ambtgenoot schroeder van der kolk mede: "In het museum te Napels heb ik, — waarop gij mij verzocht hebt oplettend te zijn,—in de verzameling der pretiosa een bol glas gezien, dat bij de opgravingen in het vorige jaar te Pompeji gevonden was. Het is het eenige, tot nog toe daar ontdekt, en is zoo verweerd en gebroken, dat men er de sterkte volstrekt niet van bepalen kan; maar genoeg toch om te bewijzen, dat er vergrootglazen gebruikt werden. Het is iets grooter dan een rijksdaalder, en werd mij eerst op mijne navraag door den
- ↑ Voor den lezer, die begeerig mogt zijn de bronnen te kennen, waaruit dit geschiedverhaal geput is, zij hier aangestipt, dat deze voor het eerste en laatste gedeelte van dit opstel allen te vinden zijn in de onlangs verschenen hoogduitsche uitgave van mijn werk over het Mikroskoop, bl. 572—598. De oorspronkelijke uitgave is in dit opzigt minder volledig.