dat deze werktuigen zijn uitgevonden, dan wel daarover, dat dit eerst drie eeuwen na de uitvinding der brillen geschied is.
Dit is des te meer te verwonderen, omdat, sedert roger baco, wiens merkwaardige gezegden boven (bl. 333) zijn aangehaald, er onder de natuurkundigen een soort van voorgevoel dezer uitvinding bestond.
Zoo lezen wij in een boek van den Veroneschen geneesheer en sterrekundige hieronymus fracastori[1], hetwelk na zijnen in 1553 voorgevallen dood het licht zag: "Indien iemand ziet door twee brillenglazen (specilla ocularia), waarvan het eene op het andere gelegd is, dan zal hij alle voorwerpen veel grooter en meer nabij zien."
En op eene andere plaats: "Er worden brillenglazen van zoo groote digtheid gemaakt, dat, indien iemand daardoor de maan of de sterren beschouwt, hij meenen zoude, dat deze zoo nabij zijn, dat zij niet verder dan torens schijnen." Men zoude echter te ver gaan, door uit deze woorden het besluit af te leiden, dat fracastori den verrekijker gekend heeft. Uit het geheele verband, waarin zij voorkomen, blijkt ten duidelijkste, dat hij van de opmerking, dat voorwerpen, door een of twee op elkander gelegde lenzen vergroot gezien, zich schijnbaar ook meer nabij vertoonen, alleen gewag maakt ter opheldering zijner theorie, strekkende om rekenschap te geven van het verschil in de schijnbare grootte derzelfde hemelligchamen op onderscheiden tijden, welke theorie hoofdzakelijk berustte op de veronderstelde aanwezigheid van het licht sterk brekende middenstoffen in de hemelruimte.
Evenzoo is het met joannes baptista porta. Deze man, die in 1538 te Napels geboren werd en aldaar in 1615 stierf, was een type van velen in zijnen tijd. Hij vervaardigde een groot aantal tooneelen treurspelen, maar bezat bovendien eene onverzadelijke nieuwsgierigheid naar allerlei natuurgeheimen, waaronder men toen meerendeels die zaken verstond, welke men thans aan goochelaars overlaat of als geheel tot het gebied van het bijgeloof behoorende beschouwt. Hij
- ↑ Opera omnia, Venetiis 1555, Homocentrica, sectio secunda, cap. 8, p. 18, en sectio tertia, cap, 22, p. 57 reverso.