Pagina:Album der Natuur 1858 en 1859.djvu/895

Deze pagina is proefgelezen
363
UITVINDINGEN OP NATUURKUNDIG GEBIED

die voor weinige jaren (in 1852) door den abt rezzi, bibliothecaris in het paleis corsini, ontdekt zijn in de Barberinische bibliotheek te Rome. Deze brieven, ten getale van tien, zijn in de jaren 1622, 1623 en 1624 door den als beoefenaar en beschermer der wetenschap welbekenden peiresc uit Parijs en uit Aix geschreven aan den te Rome wonenden hieronymus aleandro. Uit den eersten dezer brieven, gedagteekend Parijs den 7 Junij 1622, verneemt men, dat een zekere jacob kuppler van Keulen, een bloedverwant, (of, volgens rezzi, de schoonzoon van drebbel), aan peiresc oogglazen (occhiali) van eene nieuwe en eigene vinding vertoonde, waardoor men eene vloo zoo groot als een sprinkhaan en de kaasmijten zoo groot als vliegen zag. Met zulk een oogglas begaf zich kuppler naar Rome, den brief van peiresc tot aanbeveling aan aleandro mede nemende, in welken brief verzocht werd hem aan het hof in te leiden, inzonderheid bij den kardinaal santa susanna en den kardinaal barberini, denzelfden, die een jaar later paus werd, onder den naam van urbanus viii. Het schijnt echter, dat kuppler kort na zijne aankomst gestorven is. Althans peiresc maakt in eenen volgenden brief van den 8 December 1622 van zijnen dood gewag en geeft tevens zijn leedwezen te kennen, dat kuppler niet in de gelegenheid geweest is de wonderbare werkingen van zijn oogglas te Rome te toonen. Bijna een jaar later (17 September 1623) vond peiresc gelegenheid het verlies te herstellen door de toezending van twee andere, desgelijks door drebbel vervaardigde en door kuppler achtergelaten oogglazen. Uit eenen brief uit Aix van den 3 Maart 1624 verneemt men echter, dat men te Rome met het instrument niet teregt kon. Peiresc geeft in dezen brief verscheidene voorschriften om het te gebruiken, die belangrijk zijn, omdat men daaruit met zekerheid mag besluiten, dat het werktuig een zamengesteld mikroskoop was, met twee bolle lenzen; hij maakt namelijk melding van de daardoor teweeg gebragte omkeering van het beeld. Ook moet elk glas bevat zijn geweest in eene afzonderlijke buis, waarvan de eene in de andere verschuifbaar was, zoodat de vergrooting binnen zekere grenzen veranderlijk was. Dat het verder alleen voor ondoorschijnende voorwerpen was ingerigt, blijkt uit eenen brief van den 24 Mei 1624, waarin peiresc den raad geeft voor de