1⁄4 of 1⁄3 boven de gewone grootte uitgroeit; het andere ouderenpaar brengt onder eenige gewone kinderen één voort, dat half zoo groot wordt als een rijzig persoon. Niets bewijst, dat ook niet beider overige kinderen aan dat ééne zouden kunnen gelijk zijn. De ligchaamsgrootte der ouders is geenszins altijd van overwegenden invloed. Let op de huwelijken, die er gesloten worden, en zie, of eene verbindtenis van een jongman en eene jonge dochter, beiden tot de "lange slungels" behoorende, wel een huisgezin van "lange lantaarnpalen" doet ontstaan. Even weinig als het omgekeerde. Geene paring, zelfs niet van twee individuen, die beiden in hetzelfde of in verschillende uitersten vallen, heeft de natuur merkbaar kunnen doen afwijken van het bewaren der gulden middelmaat, dan bij eene uitzondering, die al zeer spoedig zich herstelde. Wij leiden daaruit af, dat ook hieromtrent de natuur door haren Schepper aan vaste regelen is gebonden; en zoo die regelen niet gansch en al willekeurig zijn, moet er eene natuurkundige noodzakelijkheid voor bestaan, dat de mensch die ligchaamsgrootte heeft, welke wij uit het meten van eene menigte individuen als de middelmaat afleiden[1].
Ten einde echter tot die middelmaat over het algemeen te geraken, moet men acht geven op den invloed, dien klimaat en levenswijze uitoefenen op den wasdom van het menschelijke ligchaam. Die volken, welke in de nabijheid der Noordpool—nabij de Zuidpool is, zooveel wij weten, geen bewoond land,—wonen, de Eskimo's, Laplanders enz. zijn zeer klein van persoon; of dit alleen het gevolg is van de trage groeikracht der natuur op hooge breedte, dan wel van den aard der voedende stoffen, hoofdzakelijk in vischspijzen bestaande, valt moeilijk te beslissen, en vrij zeker zal zoowel het eene als het andere er zijn aandeel aan hebben. Naarmate men, de hooge poolstreken verlatende, milder klimaat en grooter verscheidenheid van voedsel aan-
- ↑ Derham roert het onderwerp aan in zijne Godleerende Natuurkunde, bladz. 310 der Nederl. vertaling; maar met oppervlakkige uitroepingen, die anderhalve eeuw later niet meer kunnen voldoen. De latere physiologen glijden er over heen, alsof het van zelf sprak, dat de mensch niet grooter of kleiner is, zonder in eene natuurkundige beschouwing van de zaak te treden. Het onderwerp wordt opzettelijk ter sprake gebragt in jampert, De causis incrementum corporis animalis limitantibus, doch van dat te Halle in 1754 uitgegeven boek is mij niets dan de titel bekend.