en dergelijke; doch het ontbreekt tot dusver, zooveel ons bekend is, aan anthropologische iso-helicia-lijnen, of om het met minder schijn van geleerdheid te zeggen, aan bepalingen ten opzigte van de breedtegraden, onder welke de menschen gemiddeld even lang zijn. Voorshands moet men zich bepalen tot het algemeene; en dan vindt men, ten gemakke der voorstelling in onze ouderwetsche Rijnlandsche voetmaat uitgedrukt, tusschen de 45° a 55° de grootste gemiddelde lengte, t.w. van 53⁄4 à 6 v.; meer naar den evenaar daalt zij af tot 51⁄4 à 51⁄2 v., en naar de polen tot 43⁄4 à 5 v., terwijl over het geheel genomen op het zuidelijke halfrond bij gelijke breedte een lagere warmtegraad gevonden wordt, dan op het noordelijke, zoo ook de iso-helicische (gelijke-grootte-lijnen) er voor het menschdom eenige graden nader aan de evennachtslijn liggen, dan op het noordelijke.
Het verschil tusschen 's menschen grootsten en kleinsten wasdom is dus niet bijzonder groot en bedraagt slechts 1⁄5 of 1⁄4 van het geheel; veel geringer is het dus bij den mensch, dan bij zijnen getrouwen medgezel den hond, wiens ligchaamsontwikkeling veel meer uiteenloopt ten gevolge van klimaat en levenswijze. Ook uit het geringe van dat verschil bij den mensch leiden wij af, dat de grootte van het menschelijke ligchaam in het algemeen niet toevallig is, maar inderdaad met het wezen van zijne natuur verbonden.
En als dit het geval is, moet het ook wel door alle tijden heen het geval geweest zijn. Met dat al is het gevoelen van maltebrun aangaande de Patagoniërs niet nieuw; het is zelfs zeer oud, in zoover het de bijzondere toepassing is van eene oude meening, dat namelijk het menschdom hoe langer zoo kleiner wordt, zoodat een reus van den nieuweren tijd zooveel is als een staal of monster van hetgeen het menschdom eenmaal in het algemeen geweest is. Wij moeten daar iets meer van zeggen, zonder te treden in de overdrijving der Rabbijnen, volgens welke twee bergen in Armenië liggen, een uur drie vier van elkanderen, op eenen van welke Adam met zijn hoofd kon liggen en op den anderen met de voeten. Dit had evenwel plaats vóór den val; na den noodlottigen appelbeet drukte God hem met zijne hand op het hoofd en schoof hem aldus ineen gelijk een verrekijker, zoodat hij slechts ettelijke honderde voeten meer hield, hetgeen