calmet[1] de gekheid over, om daarbij aan te merken, dat de Egyptenaars die standbeelden maakten tot deksels hunner mummie-kisten naar de maat van het ligchaam, dat er in besloten was. Plinius' ligtgeloovigheid is wereldbekend; zoodat wij zijne aardbeving op Creta, die eenen berg deed opensplijten, in welken het geraamte van een man lag, 46 ellen lang[2], stillekens laten rusten. Ook zijn ons te kras de overblijfselen van eenen anderen reus, blootgespoeld mede op Creta, 33 ellen lang, van wien solinus verhaalt[3]; trouwens solinus schijnt zijnen commentaar op plinius wel bijna geschreven te hebben om te toonen, dat hij dezen in ligtgeloovigheid nog overtrof.
Het zou tot niets dan tot belagchelijke beuzelachtigheid dienen, zoo wij uit de oude schrijvers wilden opduiken wat zij aangaande reuzenoverblijfselen vertellen. Pausanias[4] vertelt met zekere naauwkeurigheid, dat een graf, door de golven blootgespoeld, de overblijfselen bevatte van ajax, wiens grootte afgeleid kan worden uit die van de knieschijf, welke zoo groot was als de schijven, bij de worstelaars in hunne oefeningen in gebruik; en philostratus, die, ofschoon in de prozaïsche derde eeuw na Chr. levende, echter meende de helden van den Trojaanschen krijg nog eens in zijne Heroïca te moeten opvernissen, verhaalt[5], ook weder met het onschuldigste gelaat van de wereld, van eenen reus, wiens gebeente op den uithoek van Sigara begraven, 20 ellen, d.i. minstens 30 voet lang was.
Doch te lang reeds in een wetenschappelijk boek over zulke onbewezene en onbewijsbare vertellingen! Uit later tijd hebben wij er, die, ofschoon met naam en toenaam, met "kapittel en vers" voorgedragen, echter geen toets kunnen doorstaan, noch die van het "Raisonnement a priori", noch van het "historisch darthun." Zoo schrijft simon[6], dat bij St. Valier in Dauphiné in het jaar 1667 in eene weide, bij het graven van een drinkput, een zeer oud gemet-