ook het eerste ligchaam eene dubbele winst, het tweede een dubbel verlies in snelheid ondervinden; dat is: het eerste, dat in rust was, verkrijgt na den schok eene snelheid 2 bs⁄a + b, het tweede ligchaam, dat eene snelheid s had, heeft nu 2 as⁄a + b, verloren en dus slechts b - a⁄a + b s snelheid behouden.
Bij niet-volkomen veerkrachtige ligchamen zal het tweede gedeelte van het verschijnsel ook wel plaats vinden, maar in mindere sterkte dan het eerste; stel b.v. p maal (waar p in vele gevallen b.v. ½ kan zijn). Alsdan is de snelheid van het eerste ligchaam na den schok (1 + p) bs⁄a + b en het verlies in snelheid bij het tweede (1 + p) as⁄a + b dus beiden minder dan in het geval van volkomen veerkracht. Bij volstrekt gemis aan veerkracht wordt p gelijk nul, en zouden de eerst gevonden uitkomsten weder voor den dag komen.
Het bovenstaande is genoegzaam tot het regt begrip van hetgeen er bij het billard plaats grijpt. Vooreerst toch is in den regel de Queue of stok, waarmede men stoot, driemaal zoo zwaar als een bal; neemt men dus het gewigt van eenen bal voor de eenheid (= 1), zoo is de Queue 3. Nu is de Queue, al is zij van een goede kurken of lederen punt, de pommerance, voorzien, niet volkomen veerkrachtig, en proeven dienaangaande hebben aangetoond, dat hier p = 11⁄15 is. Stoot dus de Queue tegen eenen bal, die stil ligt, zoo verkrijgt deze eene snelheid (1 + 11⁄15) 3⁄3 + 1 = 13⁄10 van de snelheid der Queue. Men maakt uit de formule gereedelijk op, dat eene zwaardere Queue (waarbij b grooter is) ook eene grootere snelheid zal mededeelen, terwijl die bij eene ligtere Queue kleiner wordt: er zijn echter andere omstandigheden, later te beschouwen, die eene Queue van de zwaarte van drie ballen voor het gebruik meest geschikt maken.
Stoot echter de eene bal tegen den anderen, en wel in de rigting, die hunne middelpunten vereenigt,—dus bij eenen zoogenaamden centralen stoot,—zoo zijn hier de gewigten der ballen gelijk; en daar zelfs bij goede ivoren ballen de veerkracht niet volkomen kan