zijn, zoo heeft men inderdaad reden zich er over te verwonderen, dat zich bij de gemelde proeven nimmer leven ontwikkelt, hetgeen, zoo het al geschiedde, overigens den voorstanders der generatio spontanea niets baten zou.
Tot zoover het gesprokene in de zitting van 5 Januarij. In die van 10 Januarij nam de Akademie kennis van een aan milne-edwards gerigten brief van den heer lacaze-duthiers te Rijssel, geschreven naar aanleiding van het in de vorige zitting verhandelde. l.-c. maakt daarin melding van proeven, in der tijd in zijne tegenwoordigheid genomen door jules haime. Deze proeven, die met de meest mogelijke voorzorgen genomen zijn, komen in de hoofdzaak hierop neder. In een zeer grooten ballon, waarin, behalve water, ook vleesch en moeskruiden bevat waren, liet haime lucht treden, die langzaam door phosphorzuur, zwavelzuur, potasch en kalk was heen gegaan, zoodat men aannemen kon, dat alle organische kiemen in die lucht gedood waren. Bij eene eerste, gedurende eenige dagen voortgezette proef, ontwikkelden zich in den ballon talrijke voortbrengselen van dierlijken en plantaardigen aard; trouwens de in het vleesch enz. aanwezige kiemen waren nog onaangetast, Deze proef bewees, dat de op bovengenoemde wijze gezuiverde lucht op zich zelve geenszins aan de ontwikkeling van organismen vijandig was. Bij eene tweede proef werd eerst het in den ballon voorhandene water met de daarin aanwezige stoffen gekookt, om de kiemen enz. daarin te dooden, terwijl de zich daarbij ontwikkelende waterdamp de dampkringslucht uit den ballon dreef. Nu werd, nog gedurende die koking, de toestel met de zuren enz., door welke de lucht in den ballon stroomen moest, aan dezen bevestigd, met de noodige voorzorgen, dat er voortaan niets dan de door dien toestel heengegane lucht in den ballon komen kon. Na eene maand was bij de naauwlettendste onderzoeking nog geen spoor van eenig plantaardig of dierlijk voortbrengsel in het vocht te bemerken. Tot eene derde vergelijkende proef werd er nu weder gewone lucht in denzelfden ballon gelaten, en na verloop van een dag zag men zich organische wezens in het vocht ontwikkelen.—(Compt. rend., Tom. XLVIII, pag. 23—36, en pag. 118).
Naarmate men in de kennis der zoölogie vordert, verliest de generatio spontanea der dieren meer en meer haar terrein. Nog niet zeer lang geleden beriepen hare voorstanders zich vooral nog op de ingewandswormen en de infusoriën; de eerste zijn hun onwederroepelijk ontvallen, en er is wel geen twijfel aan, of de ontwikkeling der infusoriën zal eenmaal nog op zulk eene wijze worden opgehelderd, dat de generatio spontanea ook in deze diertjes geen steun meer zal vinden. Volgens de quatrefages schijnen de onderzoekingen van balbiani, waarvan eerlang een verslag aan de Académie des Sciences zal worden aangeboden, hiertoe te zullen bijdragen. En wat nu de