generatio spontanea van planten aangaat, nadat eene voor haar zoo sterk mogelijk sprekende en veel opzien verwekt hebbende waarneming van cienkowski (het ontstaan van een uit een cel bestaand organisme met endogene zwermsporen in rottende aardappelen) later door den waarnemer zelven is opgehelderd op eene wijze (het in zich opnemen van zetmeelkorrels door de zich ontwikkelende zwermcellen van eene monade: monas parasitica), die elk denkbeeld van generatio spontanea buitensluit, kan ook de zaak van deze met regt geacht worden hopeloos te staan.
Cellulose in de huid van zijdewormen.—Reeds hadden de onderzoekingen van schlossberger twijfel doen ontstaan, of men onder den algemeenen naam van chitine ook stoffen van verschillende zamenstelling begreep, die uit mengsels van twee andere stoffen in verschillende betrekkelijke hoeveelheid bestonden. Dit vermoeden schijnt thans door de uitkomsten, die peligot (Compt. rendus XLVII, p. 1034) mededeelt, van een onderzoek der chitine van zijdewormen, volkomen bevestigd te zijn.
Hij behandelde de huid van zijdewormen eerst met permanganas potassse, vervolgens met bisulfis sodae, toen met zoutzuur, eindelijk met eene zeer geconcentreerde potaschoplossing, en verkreeg langs dien weg eene witte viltachtige zelfstandigheid, waarin hij echter nog, in weerwil dezer opvolgende behandelingen, omstreeks 6 proc. stikstof vond.
Toen hij nu met decaisne deze stof met iodium en zwavelzuur behandelde, herkenden zij op verscheidene plaatsen de blaauwe verkleuring, die het kenmerk der cellulose is.
Het overtuigendste bewijs, dat deze laatstgenoemde stof in de chitine voorkomt, leverde peligot echter door haar bloot te stellen aan de inwerking van het voor korten tijd door schweitzer ontdekte oplossingsmiddel voor cellulose, namelijk de ammoniakale oplossing van koperoxyd. De huid van zijdewormen, die op boven gezegde wijze behandeld was, werd gedurende eenige dagen met dit reactief in aanraking gelaten en dit vervolgens door asbest gefiltreerd. Uit het heldere vocht praecipiteerde zoutzuur, eene stof, die alle de kenmerken van zuivere cellulose bezat.
Dit bestaan van cellulose in de chitine wordt ook nog bevestigd door eene vroeger medegedeelde proef van berthelot, die glucose uit chitine bereid had.
De cellulose, welker bestaan in den mantel der tunicaten reeds voor verscheidene jaren door schmidt ontdekt was, blijkt derhalve eene veel grootere verbreiding in het dierenrijk te hebben, dan men tot dusverre vermoed had, daar men nu met eene groote mate van waarschijnlijkheid mag aannemen, dat de meeste zoo niet alle onder den algemeenen naam van chitine zamenge-