vatte stoffen, bij nader onderzoek, blijken zullen mengsels te zijn van cellulose met eene eiwitachtige stof.
Dierlijke natuur der Myxomyceten.—Reeds meermalen is het gebeurd, dat een nader naauwkeurig onderzoek geleerd heeft, dat organische wezens van het dierenrijk, waaronder zij tot daartoe gerangschikt waren, naar het plantenrijk, of vice versa van het plantenrijk naar het dierenrijk verwezen moesten worden.
Dit is ook nu weder het geval geweest met de zoogenaamde Slijmschimmels, de Myxomyceten of Myxogasteres fries. Tot nu toe waren deze algemeen onder de Fungi en wel in de nabijheid der Lycoperdacei gesteld, waarmede zij in uitwendigen vorm overeenkomen. A. de barrij heeft nu ontdekt, dat hunne inwendige massa geheel overeenstemt met de zelfstandigheid, die men bij vele infusoriënachtige wezens aantreft en sarcode genoemd heeft. Even als deze bezit zij het vermogen van zich zamen te trekken of in verschillende rigtingen zich uit te strekken en verlengselen te vormen, die later weder ingetrokken worden. Ook heeft hij bevonden, dat uit de zoogenaamde sporidien dezer slijmschimmels ware Amoebenachtige wezens te voorschijn komen.
Zijne meeste onderzoekingen zijn verrigt aan de op het vocht in de leerlooijerskuipen zich vormende Aethalium septicum, doch hij heeft de daar verkregen uitkomsten in de hoofdzaken ook bij andere soorten van de geslachten Lycogala, Reticularia, Didymium, Diderna, Physarum enz. bevestigd gevonden. (Botan. Zeit. 1858, No. 49, 50 en 51).
Visschen in het Silurische stelsel.—C.h. pander heeft eene Monographie over de fossile visschen van het Silurische stelsel in Rusland in het licht gegeven, waaraan onlangs door de Peterburgsche Akademie een der groote prijzen van demidoff is toegekend.
Inderdaad zijn de in deze Monographie medegedeelde ontdekkingen dan ook zeer merkwaardig, eensdeels dewijl daardoor de kennis aangaande het bestaan van gewervelde dieren in de vroegste perioden van het leven op aarde zeer is uitgebreid, anderdeels door de wijze van onderzoek, die tot deze ontdekkingen geleid heeft.
In de onderste lagen van het Silurische stelsel, in den omtrek van St. Petersburg en elders langs de Oostzee, vond hij, te midden van andere overblijfselen, toebehoorende aan ongewervelde dieren, ook een groot aantal kleine tandachtige ligchaampjes, die hij reeds dadelijk vermoedde, dat van visschen afkomstig waren. Daar er echter geene andere overblijfselen van dieren dezer klasse gevonden werden, zoo kon het bewijs, dat het werkelijk tandjes van visschen zijn, slechts geleverd worden, door allernaauwkeurigste mikroskopische onderzoekingen.