and Arts, 1859. Januarij p. 5) een nieuw gevoegd. Hij ving namelijk in Suriname eenige voorwerpen van Hylodes lineatus dum. et bibr., welke boomvorsch aldaar zeer algemeen is, en zag dat op den rug der moeder de larven, ten getale van twaalf tot twintig, vastgehecht waren, naar het scheen alleen door vastzuiging met den mond en geholpen door eene slijmachtige afscheiding der huid, daar er hier geen spoor van een zakvormig orgaan, noch dergelijke kleine holten als bij Pipa waarneembaar waren. De larven hadden eene lengte van ongeveer drie vierde E. duim en vertoonden nog slechts de eerste beginselen van ledematen, terwijl de inwendige kieuwen nog aanwezig waren.
Ook bij eenige Surinaamsche visschen heeft wijman dergelijke waarnemingen gedaan.
Vooreerst bij eenige soorten van Aspredo. Bloch had onder den naam van Platystacus cotylophorus reeds een voorwerp afgebeeld (Tab. 372), aan welks onderzijde kleine gesteelde bolletjes voorhanden waren.
Men had het vermoeden uitgesproken, dat dit eijeren waren. Valenciennes (cuvier et valenciennes, Poissons p. 519) had dit vermoeden echter niet bevestigd gevonden. De genoemde aanhangselen vond hij wel alleen bij vrouwelijke individu's, doch zij bestonden alleen uit een steeltje, uitloopende in eene kom- of napvormige uitbreiding. Wijman is nu gelukkig genoeg geweest, om alle nog bestaande onzekerheid weg te nemen. Hij vond namelijk bij eenige in Junij gevangen voorwerpen werkelijk eijeren in de holte dezer kleine napjes vastgehecht, en geeft daarvan afbeeldingen, die allen twijfel opheffen, daar de embryones door hem in de eijeren gezien zijn. Hoe deze eijeren op deze aanhangsels bevestigd worden, is onzeker. Wijman vermoedt, dat de visch, na de eijeren op den bodem van het water gelegd te hebben, daarover met de onderzijde van zijn ligchaam heen schuift, zoodat de eijeren aan de napjes, door eene slijmachtige massa, welke deze afscheiden, worden vastgelijmd. In de aanhangsels vond hij, te midden van een vezelachtig weefsel, twee of drie vaten, die zich in het kommetje vertakken en daar een net vormen. Wijman vermoedt dan ook, dat de eijeren, na uit het ovarium in de napjes gekomen te zijn, daar nog gevoed worden en in grootte toenemen.
Eindelijk verdient hier ook nog vermeld te worden, dat wijman bij eenige Surinaamsche soorten van Bugrus, bij de negers bekend onder de namen van Jara-bakka, Njinge-njinge, Koepra, Makrede en een of twee andere, waarnam, dat de eijeren door de mannetjes in den mond worden gedragen.
Beweegkracht door koolzuur.—Weinig tijd nadat de overgang van koolzuurgas tot eene vloeistof door faraday en die van deze vloeistof tot een vast ligchaam