Als er een visch opgenoemd kan worden, dien men bij uitnemendheid een Nederlandsche mag heeten, dan zal dit wel de haring zijn. Wij willen daarmede niet zeggen alsof de Nederlanders bij uitsluiting den haring vangen, gebruiken en in alle bijzonderheden kennen, dit zij verre, maar beweren slechts, dat hij Nederlandsch genoemd mag worden, omdat er geen volk is, dat meer van den haring afhankelijk is in zijn bestaan dan het onze; omdat er geen volk is, welks naam zoo beroemd geworden is in verband met den haring, als het onze. Daarom noemen onze dichters hem "zeebanket," en zingen van
Daar komt een schuit met goud belaân;
daarom hebben reeds in vorige tijden de bestuurders van het land wetten gegeven, om ons zoo veel mogelijk eenen ruimen oogst van
Holland's keurig zeeooft,
te verzekeren; daarom noemen wij onder hen, die het vaderland tot roem en voordeel gestrekt hebben, onzen willem beukelszoon; daarom leest ieder Nederlander met belangstelling de jaarlijksche berigten van de haringvangst; daarom ziet ieder regtgeaard Nederlander met leedwezen, dat de oude roem van den Hollandschen haring dalende is en weldra de vlag zal moeten strijken voor den Schotschen. Doch genoeg, niemand zal ons tegenspreken als wij zeggen, dat de haring en alles wat op hem betrekkelijk is, door ieder onzer naauwkeurig gekend moest worden, en toch meenen wij aan velen der lezers van dit Album geene ondienst te bewijzen met eenige bijzonderheden van den haring te beschrijven; te meer nog daar deze visch op zich zelf bovendien tot de in menig opzigt hoogst merkwaardige visschen gerekend moet worden.