De haring, Clupea harengus L., behoort tot de Malacopterygii of weekvinnigen, en wel tot de Clupeoïdes of haringachtigen. Zonder tegenspraak is hij een der nuttigste van dit geheele, talrijke en beminde geslacht. Jaarlijks toch verschaft hij voedsel aan honderdduizenden van menschen, aan Laplanders en Franschen, aan Zweden en Schotten, aan Nederlanders en Denen. Hij geeft niet alleen winsten aan degenen die hem vangen, maar ook aan alle bedrijven, die met schepen, met touwwerk, met ijzer, met zeilen in betrekking staan. Door zijne zwervende levenswijs voorziet hij beurtelings vele landen met ontzettende hoeveelheden gezond, dierlijk voedsel. Bij alle volkeren, die door hem bezocht worden, is hij beroemd en geacht, allen maken jagt op hem en door den handel wordt hij over de geheele wereld verspreid. Lacépède zegt, dat de haring door zijne vruchtbaarheid over het lot van koningrijken beslist. De geurige vrucht van Mokka's plant, de beminde bladeren van China's heester, de heete specerijen der Molukken en van Ceylon, het spinsel van de rups der witte moerbezieboom, zij allen gezamenlijk hebben niet dien invloed op de welvaart der volkeren, als deze bewoner der noordelijke zeeën alleen. De weelde of de grillige mode vorderen de eersten, de behoefte eischt gebiedend den laatsten. Daarom stevenen ook geheele vloten van Engelschen, Nederlanders, Franschen en Denen jaarlijks zeewaarts en wagen de volkeren hunne bezittingen en hun leven op de stormachtige wateren. Daarom is de haringvisscherij sedert eeuwen reeds de groote visscherij genoemd; en de industrie weet de waarde van de vangst te verdriedubbelen door den haring te bewaren voor bederf, en zoodoende volkeren, die niet in de gelegenheid zijn den haring te vangen, te doen deelen in den zegen, die jaarlijks hen overstroomt, welke wonen aan den oever van het verblijf dezer visschen. De naam van den haring is afkomstig van het Scandinaafsche heer: een leger. In het Hoogduitsch heet hij heering; in 't Engelsch herring; in het Fransch hareng; in het Zweedsch sill of strömling; in het Deensch sild, quale-sild; in het Noorsch straale-sild of gaate-sild; in Groenland kapiselikan; in Kamtschatka beltschutsch.
De haring leeft in de noordelijke zeeën en komt slechts dan in meer gematigde streken, als eene natuurlijke aandrift hem daartoe dwingt.