Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/221

Deze pagina is proefgelezen
195
DE KWABAAL-VERWARRING.

De kwabbe, Gadus lota l., Lota vulgaris cuv., (zie bl. 207, fig. 1) in sommige streken van ons land de puitaal en in andere gedeelten de kwabaal geheeten, is een visch, die tot de orde der weekvinnigen, Malacopterygii, behoort en wel tot die af deeling, waarvan de leden zulke buikvinnen bezitten, die onder of vóór de borstvinnen zijn geplaatst, en welke om die reden keelvinnen geheeten worden. Deze visch behoort verder tot de groote familie der kabeljaauwen, Gadoïden, en is de eenige soort daarvan, welke bij uitsluiting en voortdurend in zoet water leeft. Hij verkiest vooral zulke wateren, die niet al te snel stroomen en tevens helder en klaar zijn. In zijne gewoonten gelijkt hij in vele opzigten op den aal, vooral daarin, dat hij zich veelal op den grond der wateren ophoudt. Tusschen boomwortels, ondersteenen, bruggen enz. ligt hij uren aaneen op den loer, beweegt slechts nu en dan zijne vinnen, en wacht geduldig dat zijne prooi in zijn bereik komt. Waterinsekten van allen aard, kuit en jongen van andere visschen zijn het voornaamste voedsel der kwabbe, maar bij gebreke daarvan tracht zij zelfs de jongen harer eigene soort te verrassen en zelfs vergaapt zij zich wel eens aan stekelbaarsjes. Die onvoorzigtigheid kost der kwabbe niet zelden het leven, wijl de stekelbaars zijne scherpe stekels oprigt, zoodra hij gegrepen wordt en zoodoende dikwijls in den slokdarm van den roover blijft zitten. Zelfs heeft men wel eens doode kwabben gevonden met stekelbaarsjes in den bek, terwijl de stekels der laatsten door den kop der kwabbe heengeboord waren. Overigens gaat de laatste slechts bij nacht op roof uit en beweegt daarbij haar ligchaam vrij vlug.

De kop van de kwabbe is vrij plat, het ligchaam rolrond en de staart, dat is het gedeelte tusschen de buikholte en de staartvin, aan weerszijden plat gedrukt. De bek is wijd, beide kaken zijn bijna even lang, en aan den kin ziet men een zoogenoemden baarddraad. Zoo wel op de onderkaak als op de bovenkaak zitten eene menigte kleine, scherpe, bewegelijke, zoogenoemd waggelende tanden, waardoor de mondholte er uitziet alsof zij met eene vijl gevoerd was. De neusgaten bevinden zich in het midden tusschen de oogen en de lippen: het voorste neusgat is bedekt door eene opstaande huidplooi, welke somtijds wel eens voor een baarddraad is gehouden. De