begint terstond achter de aars en is dus gedeelte korter dan de tweede rugvin, maar loopt even ver als de laatste tot aan de staartvin voort; zij heeft 46 tot 49 stralen. De staartvin is rond, niet zeer lang, en wordt door 18 of 20 stralen gevormd.
Behalve deze puit met drie baarddraden vindt men op onze kusten niet zelden nog eene andere, en wel eene met vijf draden, de Motella quinquecirrata (zie bladz. 207, fig. 3) en in Zweden en Jutland eene andere met vier zulke draden. Ook deze puiten hebben, even als de zoo even beschrevene, eene groote gelijkheid met de kwabbe, zoowel door het lang uitgerekte, zijdelings platgedrukte, van voren rolronde ligchaam, de kleinheid der schubben, en het slijm, dat het geheele dier bedekt en glibberig maakt. Ook de puit met vijf baarden eet schaaldieren en insekten en schiet hare kuit in den winter. Ook leeft zij in zout en niet in zoet water. Zij wordt veelal eene prooi van kabeljaauwen, schelvisschen en makrelen. Zij schijnt iets langer te worden dan de puit met drie baarden; pennant beschrijft eene van 19 duim lengte. De snuit is spitser en de eerste straal van de eerste rugvin is langer dan die van den laatstgenoemden visch, ook is de bovenlip van binnen niet gekarteld; de tong is smal en ligt los en bewegelijk in den bek. De vier baarden op de bovenkaak staan regt vooruit en twee aan twee tusschen de lippen en de oogen, welke laatsten klein zijn. De kleur is meer overal gelijk, donkerbruin en van onderen wit, zonder zulke duidelijke vlekken en wolkjes. De borstvinnen hebben roodachtige randen. De zijdelingsche lijn wordt aangewezen door eene rij van langwerpige of eironde, witte vlekjes; terstond achter de kieuwen loopt zij met een bogt naar boven, maar weldra weder naar beneden en vervolgens regt uit tot aan de staartvin. Ook bij de puit met vijf draden vindt men de boven beschrevene groeve op den rug. De groote Engelsche ichthyoloog yarrell maakt wel melding van het dunne vliesje met de fijne haartjes, maar niet van die groef; wat wel vreemd is van iemand, die zulke naauwkeurige beschrijvingen van visschen gegeven heeft; dit zou bijna op het vermoeden brengen, dat er aan de Engelsche kusten eene andere soort van puit voorkomt, indien niet de beschrijving van yarrell overigens geheel met de onze overeenstemde.