midden nog eene tweede, kortere rij, uit 12 tandjes bestaande. De opening der kieuwen is naauw, en het kieuwvlies heeft zes kieuwstralen. De wervelkolom bestaat uit 110 wervelen, waarvan 25 buikwervelen; de ribben zijn zeer kort en zijn als gewoonlijk aan de dwarse uitsteeksels der wervelen bevestigd. Van deze laatsten zijn de beide uiteinden met elkander vergroeid, namelijk van eenigen der voorste staartwervelen. De wervelen worden naar den staart heen telkens kleiner en de geheele kolom loopt spits uit, zonder aan het einde de platte, waaijervormig gerangschikte beenderen te hebben, die bij de meeste andere visschen de stralen van de staartvin steunen. Fleming zegt, dat die beenderen door het koken eene groene kleur aannemen, en ekström, dat zij in het donker een phosphorisch licht verspreiden.
De huid van de magge is met een vrij taai slijm bedekt, en met kleine kuiltjes als bezaaid, waarin de zeer kleine schubben verholen liggen; zij gelijken op bijna onzigtbare stipjes. Als men die schubbetjes uit de huid neemt en door het vergrootglas beziet, blijken zij eirond van gedaante en door zeer fijne concentrische lijnen gestreept te zijn. De zijdelingsche lijn wordt door eene rij van langwerpige witte vlekjes aangewezen. De kleur is rosachtig grijs, op den rug donkerder dan op den buik, die geelachtig wit is. Over den rug, ter weerszijden van de rugvin, loopt eene lange, dubbele reeks van kleine vlekjes; die reeks loopt met hoeken of wat men gewoon is en zigzag te noemen, zoodat de inspringende en uitspringende hoeken aan elkander beantwoorden.
De vinnen verdienen ook eene korte beschrijving. De borstvin is breed en rond, heeft 1⁄8 van de lengte van het geheele ligchaam en bestaat uit 18 vertakte stralen. De rugvin begint terstond achter den kop; de eerste 58 zachte stralen zijn allen ongeveer even lang, maar vervolgens vindt men 10 veel kortere, harde, ongetakte en ongelede stralen, terwijl er daarna weder 18 of 20 zachte stralen volgen, die aan de voorsten geheel gelijk zijn. De aarsvin heeft 75 tot 80 stralen, begint op een kleinen afstand achter de aarsopening en loopt met de rugvin ineen, zoodat er eigenlijk geen staartvin bestaat; te meer omdat er, gelijk wij boven reeds opmerkten, ook geene platte beentjes zijn, die de stralen der staartvin steunen. Die stralen evenwel, welke tot