Hoe kon men die gloeijende lucht inademen, en op den verzengden grond zijn voet zetten, zonder zich te branden of binnen korten tijd tot eene mummie uit te droogen? Dat zoude ook onvermijdelijk het geval zijn geweest, indien de lucht op alle hoogten van den dampkring dezelfde digtheid had. Maar dat is nu het geval niet. Hoe hooger men in den dampkring opstijgt, des te ijler wordt de lucht, des te geringer is hare digtheid; naar dezelfde evenredigheid neemt ook hare vatbaarheid af om de warmte, die zij bezit, af te geven, ofschoon de zonnestralen op die hoogten als gloeijende pijlen door de lucht schieten, geven zij zoo weinig van hunne warmte aan de lucht af, dat de temperatuur der lucht aanmerkelijk beneden den warmtegraad der zonnestralen blijft. Dezelfde thermometer, die aan de zonnestralen blootgesteld, tot het kookpunt rees, daalde, zoodra smyth hem tegen de onmiddellijke inwerking der zon beschutte, tot de gematigde hoogte van 60 graden. Zoo laat het zich verklaren, dat op nog hooger hoogten wel de warmtekracht der zonnestralen vermeerdert, maar ook tevens de digtheid der lucht en met haar de temperatuur zoo aanmerkelijk vermindert, dat de sneeuw zelfs op die hooge bergtoppen ongesmolten kan blijven liggen.
Passen wij dit nu toe op de warmtestralen, die van het maanligchaam tot onze aarde terugkaatsen, dan laat het zich zeer wel denken, dat de innerlijke warmte dier maanstralen boven de wolken aanmerkelijk sterker moet zijn, dan wanneer zij de benedenste digtere luchtlagen zijn doorgegaan en daar de hun eigene warmte hebben afgegeven. En als wij nu volgens de waarnemingen van smyth aannemen, dat op 9000 voet hoogte boven de oppervlakte der zee de warmte der maanstralen slechts een derde graad op den thermo-elektrischen toestel bedraagt, dan mag men veilig aannemen, dat diezelfde stralen, de aarde rakende, geheel van alle waarneembare warmte zijn beroofd, met andere woorden, dat hun warmtegraad gelijk staat aan nul.