ALCHEMIE;
DOOR
D. LUBACH.
Niets, wat eenmaal op zekeren trap van beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling een noodwendig bestanddeel blijkt te zijn geweest van het weten en gelooven der menschen, is de aandacht onwaardig van hem, die zich van die beschaving en wetenschappelijke ontwikkeling, van den vooruitgang van den menschelijken geest op den weg ter erkenning der waarheid, eenige rekenschap wenscht te geven. Ook de afdwalingen des menschelijken verstands, de bijwegen, op welke de mensch bij zijn zoeken naar waarheid zoo vaak verdoolde, de eenzijdige opvattingen, die zoo dikwijls bij hem wortel schoten, verdienen met ernst te worden nagegaan. Dat alles toch maakt een deel uit van de geschiedenis der wetenschap, eene phase van den gang van 's menschen vorderingen op de baan tot kennis, en heeft als zoodanig alle regt op onze belangstelling.
Zoo is het ook met de alchemie, de moeder der scheikunde, van die wetenschap, waaraan latere tijden zooveel verschuldigd zijn en waarvan nog latere zooveel nog hebben te verwachten, — of liever, zoo is het ook met de alchemie, dat is: met de scheikunde zelve in haar vroegst en eenzijdigst, in haar romantisch tijdperk. Het is aan haar, dat ik de volgende bladzijden wensch te wijden. Ik zal trachten daarin een algemeen denkbeeld te geven van de alchemie en van hare beoefenaars, en vervolgens dat denkbeeld, 'tgeen uit den aard der zaak zeer algemeen en oppervlakkig wezen moet, uitbreiden en toelichten door eenige schetsen uit het leven van sommige merkwaardige alchemisten.