Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/27

Deze pagina is proefgelezen
9
DE HARING.

Squalus acanthias L., eene soort van haai, welke zich onderscheidt door het bezitten van luchtgaten, en het niet hebben van eene aarsvin. Hij heeft eene menigte kleine tanden op verscheidene rijen, en vóór elke rugvin een grooten sterken stekel. Deze haai, welke bruin van boven en wit van onderen is, zou het zijn, welke vele duizende haringen verslindt en die witte vloeistof zou uitstorten. De reuk van die stoffe is zoetachtig en walgelijk.

Harmer beweert, dat het aantal wijfjesharingen tot dat der mannetjes zou staan als zeven tot drie, en heeft tabellen van de vruchtbaarheid van den haring gegeven, in welke hij het getal der eitjes opgeeft in verhouding tot de grootte en zwaarte van den visch, de zwaarte van de kuit enz. Volgens hem wisselt het getal af van 21,000 tot 36,000. Bloch zegt, dat de haring 68,000 eitjes heeft, doch dit verschil is slechts schijnbaar, immers bloch telde die van den haring uit de noordelijke zeeën, en harmer die van eenen uit het Kanaal, en wij hebben boven gezien, dat de noordsche haring veel grooter is dan de zuidelijke.

Men weet tot heden niet naauwkeurig, hoe lang de eitjes in zee liggen, voor dat zij tot jonge haringen over gaan. Dertig of veertig dagen na de herfst- dag- en nachtevening vindt men in de Noordzee de eerste, zeer kleine, jonge haringen, en in dien tijd dikwijls ook ledige oesterschelpen vol met kleine haringen, van de grootte als eene mier, met eene zwarte plek op den kop. Alle visschers zeggen, dat de jongen niet verschijnen voor dat de ouden vertrokken zijn. Het blijkt uit onderzoekingen onwedersprekelijk, dat de haring geen bepaalde voorkeur heeft voor zekere soort van bodem om de kuit neder te leggen. Hij legt de kuit zoowel op rotsen als op slijk, op zandgrond als op de onderzeesche prairiën, en even dikwijls aan de monden der rivieren, als op plaatsen waar geen stroom is. Men houdt het er voor, dat de haringen vier of vijf maanden op de kusten der Noordzee blijven vertoeven; dat de jongen, die in den zomer geboren zijn, als zij tegen den winter 5 of 6 duim lang geworden zijn, met de ouden vertrekken; doch dat de jongen, welke in den herfst uit de eitjes kwamen, in de Engelsche, Nederlandsche, Deensche en Zweedsche gedeelten der Noord- en