ligchaam,—zijn eigenlijk wezen uitmaken en waardoor hij in staat gesteld is zich zelven op te voeden voor de onsterfelijkheid.
Ziedaar, wat ik gemeend heb aan onze volgende beschouwingen te moeten laten voorafgaan, opdat deze vruchtbaarder mogten worden en iets meer zijn dan een bloot voldoen aan eene kinderlijke nieuwsgierigheid, die met verwondering stil staat bij elk nieuw en vreemd verschijnsel, zonder den band te erkennen, welke die verschillende verschijnselen te zamen tot een geheel vereenigt. Wij kunnen thans voortgaan en het instinkt der dieren gade slaan, zoo als het zich aan ons openbaart in hunne bouwkunst. Doch het onderwerp, dat zich over de geheele dierenwereld uitbreidt, is zoo veelomvattend, dat wij zullen genoodzaakt zijn ons eensdeels slechts tot de vermelding van het wetenswaardigste te bepalen, anderdeels het zullen moeten splitsen in eenige onderdeelen, ten einde het overzigt der feiten gemakkelijker te maken.
Even als men nu de menschelijke bedrijven tot zekere klassen brengen en hen, die ze uitoefenen, tot gilden vereenigen kan, even zoo kan men de bouwkunstenaars onder de dieren ook splitsen in groepen, waarvan elke uit dieren bestaat, die op eene bijzondere onderling meer of min gelijke wijze bouwen. Zoo zijn onder de dieren de volgende gilden vertegenwoordigd: dat der mijnwerkers, der metselaars, der timmeraars[1], der mandenmakers, der spinners en wevers, der wasfabrikanten, der papiermakers. Bij elke dezer afdeelingen zullen wij achtereenvolgens stilstaan.
Doch de ondervinding heeft in vroeger tijd hier te lande geleerd en zij leert het nog, waar, gelijk in vele streken van Duitschland, de gilden nog als wettige, zekere regten bezittende vereenigingen bestaan, dat het soms bezwaren in heeft te beslissen, tot welk gild een zekere tak van bedrijf moet gerekend worden te behooren. Op ditzelfde bezwaar zullen ook wij stuiten, wanneer wij de dierlijke
- ↑ Men vergeve mij dit ongebruikelijke woord, daar het gebruikelijke "timmerlieden" niet op dieren past.