klein varken en de wijdte zijner holen beantwoordt daaraan. Barth[1] zag er op zijne reis in de binnenlanden van Afrika, die wijd genoeg waren om een mensch te kunnen bevatten. In weerwil van den naam, die ontleend is aan eene oppervlakkige ligchamelijke gelijkheid, heeft dit dier echter niets van een varken. Zijne naaste verwanten zijn de Oostindische en Amerikaansche miereneters en ook zijn voedsel bestaat uit mieren en termiten. Daarom bouwt het zijn hol dan ook steeds in de nabijheid der woningen van dezen. Over dag houdt het zich schuil, om alleen tegen den avond er uit te komen en zijn maal te zoeken. Vandaar dat reizigers het dier slechts zelden te zien bekomen, terwijl het nog zeldzamer gelukt het meester te worden, want op het minste geritsel vlugt het naar zijne schuilplaats, graaft zich daarin al dieper en dieper en klemt zich met zijne krachtige graafnagels zoo vast, dat, al gelukt het zelfs den staart te grijpen, men er het dier niet uittrekken kan. Jules verreaux spande eens twee zware trekossen aan den staart van zulk een aardvarken vast, doch alleen met dit gevolg, dat de staart werd afgescheurd, zonder dat het dier losliet [2].
Mede tot de grootere soorten van gravende zoogdieren behoort de das (Meles taxus), die ook nog hier en daar in ons vaderland wordt