Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/330

Deze pagina is proefgelezen
304
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

ook een bol, doch, daar dit dier zich voornamelijk met mieren voedt, niet aan den waterkant, maar ter plaatse waar zich deze insekten ophouden.

 

Alle de tot hiertoe genoemde dieren brengen nog een groot deel van hun leven aan de oppervlakte des bodems, in de vrije lucht door. Doch er zijn ook, die men ware aarddieren mag noemen, bestemd als zij zijn om hun geheele leven onder den grond door te brengen, zoodat zij, indien eene toevallige omstandigheid hen daarboven brengt, zich even weinig in hun element gevoelen als een visch op het drooge. Geen wonder dan ook, dat zij de mijnwerkers bij uitnemendheid zijn.

Het zijn vooral de tot de familie der mollen behoorende dieren, welke ik hier op het oog heb. Verschillende soorten dezer familie komen verspreid over schier de geheele aarde voor. Ofschoon onderling in eenige bijzonderheden afwijkende, komen echter allen in den algemeenen ligchaamsbouw overeen, die op eene hoogst opmerkelijke wijze aan hunne eigendommelijke behoeften beantwoordt.

De mol
De gewone mol (Talpa europaea).

Hunne uiterst korte pootjes, zoo kort, dat, de buik bij het loopen over den grond sleept, zouden aan een zich op de oppervlakte ophoudend dier al zeer weinig dienst bewijzen. Daarentegen komen zij aan den mol op zijne onderaardsche togten uitmuntend te stade. Zijne voorvoeten vooral zijn voor hem onmisbare werktuigen; deze toch zijn de spaden, waarmede hij de aarde op zijde woelt en daartoe door hunne buitengewone breedte, nog vermeerderd door een zijdelings hoornachtig uitsteeksel, alsmede door de graafnagels, waarin de vingers eindigen, uitnemend geschikt. Niet alleen echter van zijne voorpooten, maar ook van zijn kegelvormigen in een wroetneus eindi-