zuchtige vogelliefde geschiedt, maar eigenlijk met het doel om zich meester te maken van de door den vogel gelegde eijeren.
Betrekken nu deze en meer andere vogels eenvoudig de woningen, die andere dieren of de mensch voor hen bereid hebben, zoo zijn er toch ook, die de moeite niet schuwen om een eigen hol te graven.
Daartoe behoort in de eerste plaats de oeverzwaluw (Hirundo riparia), die in de zandige oevers van rivieren en andere wateren, soms
echter ook op eenigen afstand daarvan, holen van twee tot drie voeten diep graaft, in welker bodem zij haar nestje maakt, dat uit droog gras en vederen is zamengesteld. Gewoonlijk kiezen zij daarvoor het hoogste gedeelte, dat voor den mensch en andere dieren moeijelijk bereikbaar is. Voor zulk eenen kleinen vogel is het vervaardigen van een zoodanig hol inderdaad een reuzenarbeid. Het werktuig, waarvan hij zich daartoe bedient, is zijn wel kleine, maar stevige wigvormige snavel. Zich met zijne scherpe klaauwtjes aan den steilen zandigen oever vastklemmende, begint hij daarin met gesloten kaken te graven, daarbij al ronddraaijende, zoodat de opening grooter wordt van het middelpunt naar den omtrek, tot dat deze ongeveer de grootte van het ligchaam van het vogeltje zelve bereikt heeft. In de diepte gaat het op dezelfde wijze voort, steeds ronddraaijende, zoodat het beurtelings met den rug bovenwaarts of benedenwaarts in eene hangende houding gekeerd is. Niet zelden gebeurt het, dat de zwaluw