plantenvoedsel leven, zijn de meeste wespen en vooral hunne jongen ware roofdieren, die zich met andere insekten voeden. Dienovereenkomstig handelt dan ook de zorgvuldige moeder. Eerst graaft zij met veel moeite eenen gang, uitmondende in eene of,—zooals bij sommige soorten het geval is,—in verscheidene kamers. Op den bodem van elke kamer legt zij dan een ei. Nu begeeft zij zich op de jagt, ten einde de dieren te zoeken, die aan haar toekomstig kroost gedurende zijnen gevangen staat tot voedsel zullen verstrekken. Elke soort van gravende wespen maakt daarbij jagt op eigene soorten van andere insekten, hetzij dan op de larven of op de insekten in volkomen toestand. Dikwerf zijn deze veel grooter en sterker dan de wesp zelve, en desniettegenstaande weet deze hen te overmeesteren, zelfs wanneer zij van harde bekleedselen voorzien zijn. Daartoe dient haar de angel aan het achterlijf. Met eene verwonderlijke zekerheid stoot zij deze eens of meermalen in de eenige kwetsbare punten, namelijk tusschen de ringen, waaruit het hoornachtige harnas bestaat, en brengt zoo het vergif in een of meerdere zenuwknoopen van den buikzenuwstreng. Daardoor sterft echter hare prooi niet, want, ware dit het geval, dan zoude deze te spoedig tot bederf overgaan en aldus ongeschikt worden ter voeding van de eerst later uit de eijeren te voorschijn komende jongen der wesp. Volgens de in meer dan een opzigt opmerkelijke waarnemingen van fabre[1], heeft dit vergif slechts eene verdooving of verlamming ten gevolge, waardoor de wesp in staat is zijne prooi in het hol op de daarvoor bestemde plaats te slepen. Is een enkele zoodanige prooi niet voldoende, dan gaat zij op nieuw ter jagt, totdat het aantal verzamelde dieren juist groot genoeg is om aan het jonge dier tot aan zijn volwassen staat toe tot voedsel te verstrekken. Allen worden digt opeen gepakt in het hol, en daarop sluit zij de opening zoo zorgvuldig mogelijk met klei of zand, vooral ten einde het ei en de daaruit gekomen larve te beschermen tegen de sluipwespen (Ichneumoniden), aan wie het desniettegenstaande toch niet zelden gelukt de verborgen plek met een waarlijk verwonderlijk instinkt op te sporen en hunnen legangel in
- ↑ Annales des sciences naturelles. Zool., 4me ser. T. IV VI.