Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/370

Deze pagina is proefgelezen
342
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

Langs den oever van een meer, van eene rivier, eene kreek of ook wel op een laag liggend eilandje bouwen de bevers hutten, die eene min of meer bakoven-vormige gedaante hebben, en welker hoogte 8 tot 10 voet bedraagt. De wanden dezer hutten zijn een of meer voeten dik en zamengesteld uit dunne boomstammen en takken, tot een stevig geheel onderling verbonden door tusschengevoegde steentjes en klei, met welke laatste stof zij ook het geheele gebouw overdekken. Dat zij zich daarbij van hunnen staart als van een troffel bedienen, schijnt niet juist te zijn, doch wel mag men aannemen, dat de zware staart, die soms tot 4 ponden toe weegt, van zelf naslepende tot het glad worden der slibbekleeding bijdraagt. Het dak steekt als een gewelf hoog boven het water uit. De vloer ligt van binnen steeds boven den waterspiegel. Hij is begroeid met riet en bestrooid met houtspaanders. In dezen vloer is eene opening, waardoor de bewoners der hut onder het water door naar buiten kunnen geraken. Gewoonlijk bestaat zulk eene hut slechts uit eene enkele holte of kamer, welke dan tot woonplaats verstrekt aan twee beverfamiliën, namelijk vier ouden en zes tot acht jongen. Niet zelden gebeurt het echter ook, dat eene hut in een zeker getal kamers gescheiden is, die allen door een gemeenschappelijk dak overdekt worden, doch nimmer verdiepingsgewijs boven, maar steeds nevens elkander zijn aangelegd. Elke kamer heeft dan ook hare eigene opening of deur naar buiten. Zoo b.v. zag hearne op een eilandje zulk een groot gebouw, dat inwendig uit niet minder dan twaalf afdeelingen bestond.

Wanneer men nu in aanmerking neemt, dat op sommige plaatsen honderd en meer dezer koepelvormige woningen zich langs den oever verheffen, dan kan men zich begrijpen, hoe lieden, die deze voor het eerst zien en met de levenswijs der bevers onbekend zijn, daarin voortbrengselen van eene nog op eenen lagen trap staande menschelijke bouwkunst meenen te herkennen, gelijk möllhausen[1] verhaalt

  1. Tagebuch einer Reise vom Mississippi nach den Küsten der Südsee, 1858, S. 368. Deze reiziger zegt, dat de hutten uit verdiepingen bestaan. Het blijkt echter niet, dat hij deze zelf onderzocht heeft, en daar zulks in strijd is met de meest geloofwaardige berigten van andere schrijvers, zoo meenen wij dit zeggen slechts op rekening eener verouderde dwaling te kunnen stellen.