Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/38

Deze pagina is proefgelezen
20
DE HARING.

de haringen der diepe pool-zeeën, welke, om ondiep water te kunnen vinden, zuidwaarts moeten trekken; dat de meesten daarvan reeds bij Lapland aan hunne behoeften voldoen, doch daar andere haringen vinden in de diepte, welke zich op hunne beurt in beweging stellen, en ook kusten moeten opzoeken; dat die haringen nu, als 't ware, de haringen der Noord-zee aansporen, en zelfs eindelijk die, welke in het Kanaal behooren, ook het land opzoeken om kuit te schieten. Die dit beweren stellen dus, dat de haring leeft in de diepe gedeelten der zee, van de Noord-Kaap af tot beneden Engeland of van 47°—67° N.B.; dat er echter in de haringen van de onderscheidene deelen der zee een groot verschil heerscht en zij van onderscheidene rassen (niet soorten) zijn; zoo als bewezen wordt door de groote haringen van het noorden, vergeleken met de kleine haringen van het Kanaal; dat allen, welke de algemeene slagting ontkomen met de jongen gezamenlijk weder naar het noorden zouden moeten trekken, als die beschouwing de ware was, doch dat men zulks nooit gezien heeft; dat de raadselachtige verdwijning der haringen ophoudt raadselachtig te zijn, als men aanneemt, dat de overblijvenden eenvoudig wederom van de kust, na afgeloopene bezigheid, naar de diepte verhuizen en daar blijven, tot dat in een volgend jaar eene vernieuwde behoefte hen op nieuw naar den oever drijft. De bewijzen voor deze stellingen, namelijk dat de haring geen visch is, die zulke groote togten aflegt en slechts zijne gewone verblijfplaats voor eenigen tijd verlaat, om op de naastbijgelegene, voor zijn doel geschikte plaatsen aan de natuurdrift te voldoen, met andere woorden, dat er in de Noordzee b.v. haringen leven, die nooit in andere zeeën geweest zijn, en er ook nimmer heengaan zullen, vindt men 1° in het feit, dat men ten allen tijde kabeljaauwen vangt met haringen in de maag, (het is bekend, dat de kabeljaauw een der diepst zwemmende visschen is), en dat hij wel geene haringen zou kunnen vangen als ook deze zich niet in de diepte ophielden; 2° dat er geen tijdstip in het geheele jaar is, waarop men, aan lange lijnen op diepe plaatsen der zee, geen haring vangt; 3° dat de haring, als dit waar is, slechts datgene doet wat honderde soorten van visschen met hem doen, namelijk om kuit te schieten voor een tijdlang andere plaatsen opzoeken, b.v. de zalmen, de