Nesten enz. van de metsel wesp. Ongeveer halve natuurlijke grootte. a a, torentjes; b ingang, na verwijdering van het torentje; c de cel; d dezelfde met een stapel rupsen tot voeding voor de larve.
een klompje, ongeveer zoo groot als het zaad van een kruisbes. Deze klompjes stapelt de wesp aan den rand der opening op elkander, in dier voege, dat daaruit een rond, iets gebogen schoorsteenvormig torentje ontstaat. Zoodra echter de gang diep genoeg, het ei daarin gelegd en de voorraad rupsen er aan toegevoegd is, breekt het dier het torentje weder af en bezigt de bouwstof, waaruit het bestond, om er de opene ruimte mede aan te vullen en te sluiten. Met één woord, het handelt als onze metselaars, wanneer deze de door slooping van eenig gebouw verkregen steenen netjes op elkander stapelen om deze later weder tot hun doel te gebruiken.
De larven van bijen en wespen zijn hulpelooze wezens, die zelfs geen pootjes bezitten en daardoor het vermogen tot plaatsbeweging missen en dus niet in staat zijn zelve hun voedsel te zoeken. Het instinkt der moeder komt, gelijk wij zagen, op eene merkwaardige wijze aan deze gebrekkelijkheid van haar kroost te gemoet. Anders nu is het met de larven der vlinders. Deze komen met pootjes ter wereld en kunnen dus zelve in haar onderhoud voorzien. Zoo als bekend is, leven deze larven of rupsen, gelijk zij gewoonlijk genoemd worden, meerendeels van de bladeren van verschillende planten en de moeder heeft derhalve, ten einde aan haar kroost voedsel te verschaffen, niet anders te doen dan de eitjes op de plant zelve te bevestigen, zoodat de daaruit komende jonge rupsjes zich dadelijk te midden van den overvloed geplaatst vinden. Doch er komt een tijd, waarop zij zich niet meer voeden, noch bewegen kunnen, namelijk wanneer zij in eene pop veranderen, waaruit later het volkomen gevleugeld insekt te voorschijn treedt. Men zoude inderdaad in de verzoeking komen van te gelooven, dat de rupsen weten, dat zij gedurende dien toestand meer dan vroeger en later door groote ge-