Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/39

Deze pagina is proefgelezen
21
DE HARING.

karpers enz.; en 4° dat de troep haringen door zijne gedurige splitsingen en door de millioenen, welke er gevangen worden, zonder eenigen twijfel in de Noordzee zeer gedund moest zijn, en men juist integendeel vermeerdering van getal in die wateren aantreft, eenvoudig omdat het verlies aan noordelijke haringen meer dan vergoed wordt door het zich bij de scholen voegen van meer zuidelijk te huis behoorenden. Cuvier beweert, dat deze opvatting de ware is, en dat de haring een standvastige bewoner is van de diepe gedeelten der zeeën, die wij boven genoemd hebben, en wel volgende in diepte van gewone verblijfplaats op die des kabeljaauws, dat is eene laag water hooger; hij wil, dat men zijne aandacht meer zou vestigen op die omstandigheid, en, gelijk de groote v. humboldt het plantenrijk verdeeld heeft naar de hoogte, waarop de planten groeijen, bewijzende hij dat op de streek der pijnboomen die der eikenboomen volgt, en dat daar waar de eiken eindigen de rhododendrons aanvangen enz., men even zoo het dierenrijk kan bepalen, en vooral de visschen zoude kunnen verdeelen in visschen der diepte, der kust, der riviermonden, der meren enz. Men zou b.v. de aarde, van den bodem der zee tot aan den top der bergen in streken verdeelen en bevinden, dat men plaatsen moest in de diepste laag de kabeljaauwen; vervolgens de haringen; hooger de knorhanen; dan de makreelen; aan de riviermonden de zalmen; verderop de baarsen, de karpers enz.; reeds in de bergmeren de zeelten; nog hooger de forellen; hooger nog de meervallen, en het hoogst den Cyprinus gobio en de Cyprionoïdes apodes.

Meer bijzonderheden van den haring, zooals zijne anatomische beschrijving, en vooral de haringvangst en hare geschiedenis uitvoerig te vermelden, zou van onzen kant eene groote aanmatiging zijn, na het keurige artikel van Prof. j. v.d. hoeven, geplaatst in den tweeden jaargang (bl. 161 en verv.) van dit Album. Wij noodigen dus liever onze lezers uit, dat opstel te herlezen.