Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/407

Deze pagina is proefgelezen
377
HET METSELAARS-GILD.

rustende op een stevigen grondslag. Wij nemen hier nimmer wegen of eigenlijke gangen waar, maar wijde doorgangen van eenen eironden vorm en daaromheen aanmerkelijke holten en uitgebreide dammen van aarde. Wij nemen verder waar, dat de kleine bouwkunstenaars steeds eene zekere evenredigheid weten te bewaren tusschen de wijde boogvormige zolderingen en de pilaren, waarop deze rusten.

De bruine mieren (Formica brunnea), die tot de kleinste soorten behooren, onderscheiden zich daarentegen door de grootere netheid van haar werk. Hare nesten bestaan uit een aantal verdiepingen, elk tien tot twaalf strepen hoog. De wanden der kamers zijn niet meer dan een streep dik en zijn zamengevoegd uit zeer fijn-korrelige aarde, zoodat de binnenvlakte dezer wanden zich als gepolijst vertoont. Deze verdiepingen staan niet horizontaal boven elkander, maar volgen de helling des heuvels, terwijl zij aan haren onderrand in verband staan met de onderaardsche vertrekken. Echter zijn zij niet altijd met dezelfde regelmatigheid ingerigt, want deze mieren volgen niet steeds hetzelfde plan, maar wijzigen het naar gelang der omstandigheden. Zoo kan de algemeene vorm derhalve verschillen, doch de zamenstelling uit concentrische verdiepingen wordt steeds waargenomen. Beschouwt men elk dezer verdiepingen afzonderlijk, dan ontwaart men daarin een aantal grootere en kleinere holten, als het ware zalen en kamers en lange gaanderijen, waarop deze zich openen en die voor het onderhoud der gemeenschap dienen. De boogvormige zolderingen, welke de grootere ruimten overdekken, rusten op kleine zuiltjes of op muurtjes. Verder ontwaart men ook kamers, die slechts eenen enkelen toegang hebben, de in gemeenschap staande met de laagste verdieping en eindelijk opene ruimten, die als eene soort van plein dienen, waarop al de straten uitloopen.

Opent men zulk een heuvel, dan vindt men gewoonlijk de kamers zoowel als de opene ruimten gevuld met volwassen mieren, terwijl de poppen de kamers nabij de oppervlakte innemen. Dit hangt evenwel af van den tijd van den dag, of, om juister te spreken, van de door de zon aan den grond medegedeelde warmte. De mieren schijnen daarvoor eene groote gevoeligheid te bezitten en den juisten warmtegraad te kennen, welke voor hare jongen het best geschikt is.