Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/412

Deze pagina is proefgelezen
382
DE BOUWKUNST DER DIEREN.

volle werking. Zij worden uitgestrekt in iedere rigting, dikwijls ter lengte van anderhalf E. duim, en men

Terebella conchilega.

Terebella conchilega.

ziet hen kleine brokstukjes van schelpen en zandkorrels medevoeren. Deze plaatst het dier achter de schubjes, die het voorste en benedenste gedeelte van het hoofd beschermen, alwaar zij onmiddellijk te zamen verbonden worden door eene lijmstof, welke door het dier wordt uitgezweet. Daarop het hoofd dan eens naar deze, dan weder naar gene zijde buigende, terwijl zij voortgaat met het aanvoegen van bouwstoffen aan den zich vormenden koker, heeft de Terebella weldra een gesloten ring doen ontstaan, dien zij nu voortgaat te verlengen met eene volhardende werkzaamheid, welke hoogst belangwekkend is. Ten einde de verschillende stukjes digt opeen te bevestigen, drukt zij deze met hare opgerigte schubjes op hunne plaats, terzelfder tijd het ligchaam een weinig terugtrekkende. Vandaar dat de brokstukjes, door de schubben opgeligt wordende, over het algemeen met hunne achterranden worden bevestigd en dus over elkander heen komen te liggen, even als dakpannen.

Nadat op deze wijze de koker eene lengte van omstreeks een halven duim heeft bereikt, begint het dier zich te begraven. Zijn hoofd naar het zand rigtende, dringt het hierin door, doch zeer langzaam, dewijl het terzelfder tijd voortgaat met zijne woning te bouwen, daartoe de voorwerpen gebruikende, die het op zijnen weg in de diepte ontmoet. Men erkent den voortgang van het werk nu nog alleen daaraan, dat de staart allengs verdwijnt, totdat deze eindelijk geheel in den koker is overgegaan. Deze is nu gereed en eenige