heer alfred gaudry in persoon nieuwe onderzoekingen in het werk te stellen. De heer buteux wees hem de plaatsen aan, in den omtrek van Amiens, waar deze met de meeste vrucht konden worden in het werk gesteld. Met zekerheid kon men zich overtuigen, dat de diluviale lagen, die 33 met. onder het waterpas der Somme gelegen zijn, nog geheel in den oorspronkelijken toestand verkeerden. In de deze bedekkende kleilagen werd geen spoor gevonden van steenen beitels, en ook de werklieden verzekerden hem, dat zij deze daarin nimmer gevonden hadden. Eerst op eene diepte van 1 m. in de diluviale laag, die 3,5 met. dikte heeft en op het krijt rust, werden steenen beitels ontdekt. Achtereenvolgens werden er negen gevonden. Ooggetuigen waren, behalve de heer gaudrij, de H.H. hittorff, lid van de Académie des beaux-arts, pinsard, architect der ziekenhuizen van Amiens, en garnier, directeur van de bibliotheek en het museum dezer stad. De steenen beitels werden door gaudry vertoond in de zitting der Fransche Akademie van 3 Oct. j.l.
In dezelfde laag en op dezelfde plaats werden ook eenige schelpen en fossile beenderen gevonden: tanden van Equus fossilis en beenderen van eene soort van Bos, grooter dan de tegenwoordig levende, vermoedelijk van Bison priscus. Zeer nabij aan de plaats waar het onderzoek geschiedde, werden dergelijke tanden en beenderen in dezelfde laag in gezelschap gevonden van overblijfselen van Rhinoceros tichorhinus, van Elephas primigenius en van een Hippopotamus.
Terzelfder plaatse en elders in het diluvium waren ook kleine ronde ligchaampjes gevonden, van welke sommige met een gaatje doorboord zijn, waarom rigollot daarin kralen van halskettingen meende herkend te hebben. Volgens gaudry is dit onjuist. De genoemde ronde ligchaampjes zijn kleine fossile sponsen, uit het krijt afkomstig en reeds vroeger door philipps en woodward beschreven onder den naam van Millepora globularis. (Compt. rend., XLIX, p. 455, 465; l'Institut 1859, p. 317).
Ook pouchet bezocht dezelfde plaats, en deelde in eenen brief zijne bevinding mede aan de Fransche Academie (Compt. rend., XLIX, p 501). Hij overtuigde zich mede, dat de steenen werktuigen zich nog in situ bevinden.
Tot hetzelfde onderwerp hebben ook eenige mededeelingen betrekking, die gedaan zijn in de den 22 Junij j.l. gehouden vergadering der Geological Society.
Vooreerst eene van den reeds bovengenoemden heer flower aangaande het door hem in de vermelde laag gevonden steenen voorwerp, dat hij beschrijft als de gedaante te hebben van een speer-spits.
Verder deelde prestwich mede, dat hij ook verscheidene dergelijke stee-