men en den derden sterker te maken. Geeft men de beide neventoonen sterk aan, dan ontstaat de Oe (eu).
Ue (onze u) ontstaat, wanneer men den grondtoon door den derden toon matig krachtig begeleidt.
Voor de I moet men den grondtoon verzwakken, den tweeden in verhouding sterk, den derden zeer zwak en den vierden, die voor deze vokaal karakteristiek is, zeer sterk aangeven en den vijfden matig sterk daarbij voegen. Men kan zonder wezenlijke verandering van den klanktint de zwakke toonen, den derden en vijfden, ook weglaten.
Bij A en Ae (ê) worden de hoogere neventoonen karakteristiek. Men moet daartoe den tweeden toon geheel weglaten, en den derden slechts zwak, maar de hoogere toonen zoo sterk mogelijk aangeven. De sterkte der hoogste toonen is bij de beschrevene opwekkingswijze der trillingen niet groot. Voor de Ae (ê) komt het vooral op den vierden en vijfden toon aan, voor de A op den vijfden, zesden en zevenden. Als men bij deze den derden toon geheel weglaat, dan verkrijgt men een neusklank.
Van al deze klanken zijn het de vier eersten, welke het meest duidelijk en bepaald gehoord worden. De I en Ue (u) zijn minder duidelijk, bij deze is het suizen der lucht in de mondholte, op het belang waarvan donders reeds opmerkzaam gemaakt heeft, in verhouding het sterkst. Minder duidelijk en scherp klinken ook de A en de Ac (ê), omdat bij deze een zoo groot aantal toonen te gelijk moet klinken, die daardoor moeijelijk elk op hunne juiste kracht zijn te brengen en te houden, terwijl er bij de A eigenlijk nog eenige hoogere toonen zouden moeten bijgevoegd worden, waartoe H. de stemvorken ontbraken
De vraag, of dezelfde regels tot het voortbrengen der verschillende klanktinten ook geldig bleven, als men een hoogeren toon tot grondtoon neemt, heeft H. met zijn toestel niet geheel volledig kunnen beantwoorden. Koos hij namelijk de b, die bij de vorige proeven de tweede toon was, als grondtoon, dan had hij slechts drie daarbij passende neventoonen. Met behulp van deze konden evenwel de U, O, Oe (eu), E, Ue (u) en I naar de opgegeven regels worden voortgebragt.
Nog op eene andere wijze heeft H. de zoo verkregen uitkomsten bevestigd gevonden. Er behoort eene groote mate van geoefendheid en oplettendheid en een scherp muzikaal gehoor toe om, wanneer dezelfde toon op verschillende vokalen gezongen wordt, in die klanken de boventoonen mede te hooren (heraus zu hören, zegt H.) Plaatst men echter voor het eene oor eene klankbuis van bepaalde lengte, terwijl men het andere gesloten houdt, zoo hoort men de meeste toonen van buiten af slechts zeer gedempt, behalve die, welke met