schap, de geologie, geleverd. Gelukt het namelijk aan deze te bewijzen, dat overblijfselen van menschelijke ligchamen of van menschelijke kunstvlijt in aardlagen of gesteenten gevonden worden, die zoo oud of nog ouder zijn, dan mag men tevens daaruit besluiten, dat, op het tijdstip toen die aardlagen gevormd werden, er ook reeds menschen bestonden; verondersteld namelijk dat het overtuigend blijke, dat de eerste zich nog in den oorspronkelijken toestand bevinden, en de daarin aanwezige overblijfselen er niet in lateren tijd in begraven of bedolven zijn. Dat men daarbij met de uiterste behoedzaamheid moet te werk gaan, ten einde zich niet door den schijn te laten misleiden, zal ter naauwernood behoeven gezegd te worden. Wij zouden ook niet durven beweren, dat in al die gevallen, waarin men beweerd heeft menschelijke overblijfselen van zeer hooge oudheid gevonden te hebben, die behoedzaamheid op eene geheel voldoende wijze is in acht genomen, maar toch moet men erkennen, dat althans eenige daaronder den stempel van grondig en onbevooroordeeld onderzoek dragen, en men derhalve onwetenschappelijk handelen zoude met deze geheel te verwerpen, alleen omdat zij in strijd zijn met sommige lang gekoesterde begrippen.
Alvorens daarvan gewag te maken, zal het echter noodig zijn voor den in de geologie niet ingewijden lezer iets te zeggen aangaande de wijze, waarop men met eenige waarschijnlijkheid den onderdom van sommige lagen, die een gedeelte der tegenwoordige aardkorst uitmaken, bepalen kan. Vooreerst is het duidelijk dat, waar de lagen zich op rustige wijze in water hebben afgezet en hare ligging ook later onveranderd is gebleven, de oudst gevormde steeds onder die van jongere vorming zullen gevonden worden. Zoo kan men derhalve de elkander bedekkende lagen naar tijdsorde rangschikken. Doch men is nog eenen stap verder gegaan en heeft zelfs getracht te berekenen, hoe langen tijd sommige dezer lagen noodig hebben gehad om zich te vormen. De uitkomsten van zulke berekeningen maken natuurlijk geen aanspraak op wiskundige zekerheid, want daartoe zijn de gegevens, waarop zij steunen, te gebrekkig, doch, al beschouwt men die uitkomsten ook slechts als benaderingswaarden, dan zijn zij toch wel geschikt om eenig begrip te