Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/432

Deze pagina is proefgelezen
18
ALBUM DER NATUUR.

Nesten van visschen.—In de vergadering der Fransche akademie van 5 December j.l., bood valenciennes twee nesten aan, bij de kabeljaauw-vangst op de banken van New-Foundland, uit eene diepte van 60 ellen, met de lijnen opgehaald. Zij hebben eenen doormeter van 15 tot 50 en eene hoogte van 10 tot 12 centimeters. Zij zijn rond, hebben tamelijk dikke wanden en eene holte, die 4 tot 5 centim. diep is. Zij zijn zamengesteld uit een vlechtwerk van een groot aantal dunne stelen van polypariën: sertulariën, cellariën, catenicellen, cuscutariën, waartusschen vele meerendeels zeer kleine schelpen van Mytilus borealis en zandkorrels zijn ingesloten.

Welk het dier is, dat deze nesten gebouwd heeft, laat zich vooralsnog niet beslissen. Valenciennes herinnert er aan, dat reeds aristoteles dit vermogen aan visschen heeft toegekend, die hij Κωβίοτ en Φυκίς noemt; en, vermoedelijk in navolging van hem, noemt ook plinius phicis, als een visch, die uit wier een nest vervaardigt. Het laat zich thans niet meer bepalen, welke visschen met die namen bedoeld zijn.

In nieuweren tijd heeft nordmann ook gewag gemaakt van nesten in de Zwarte zee. Coste heeft de vervaardiging van een nestje door de stekelbaars beschreven. (Men kan hier ook bijvoegen den nestbouw van eene Dorassoort, door hancock vermeld. Ref.).

Als eene gissing spreekt valenciennes de meening uit, dat de "kapellaan" (Mallotus villosus), die de kabeljaauwscholen altijd voorafgaat, en meer of min herinnert aan den Phicis der oude schrijvers, wel de bouwer van de beschreven nestjes kon zijn. Echter doet hij opmerken, dat waarschijnlijk ook Crustaceën nesten bouwen. Althans, volgens berigten der visschers langs de kust van Bretagne, zou de Palinurus vulgaris zulks doen (Compt. rend., XLIX, p. 878).

 

Een vreemd atmospherisch verschijnsel.—In eenen brief van den heer von tschudi, gelezen in de zitting der Keizerlijke Akademie te Weenen, den 20sten October, deelt deze de volgende bijzonderheden mede aangaande een zonderling verschijnsel, waarvan hij en andere personen te Jacobshof, ten zuiden van Weenen, getuigen is geweest. Den 20sten September 1859 bevond hij zich, in gezelschap van twaalf andere heeren, in een uit oude dennen bestaand bosch, om daar te jagen. Even voor half twaalf ure, deed zich plotselijk eene sterke ontploffing (twee, volgens andere getuigen) hooren, die geleek naar een kanonschot en gevolgd werd door verscheidene andere, vermoedelijk door de echo ontstaan. Eenige seconden later vervulde een uiterst vreemd en onverklaarbaar geruisen, dat onophoudelijk toenam, de lucht. In weerwil dat er volstrekt geen wind was, bogen de toppen der boomen naar elkander