WETENSCHAPPELIJK BIJBLAD.
Zoetwater-polypen en teeltwisseling.—Jäger nam waar, dat Hydra's zich in den herfst van zelf in kleine stukjes verdeelen, in cellen, die voortgaan zich te bewegen op de wijze der Amoeben, zich verder te verdeelen of ook wel zich enkysteren op de wijze van vele Infusoriën. Hij vermoedt, dat daaruit in de lente weder nieuwe volkomen individu's zullen ontstaan. Is dit zoo, dan zoude men hier een bijzonder geval van teeltwisseling hebben, waaraan Jäger den naam van diasporogenesis geeft. De teeltwisseling der Medusen noemt hij anthogenesis, omdat de Medusen door de geheele wijze hunner ontwikkeling als ware bloemen der zoöphyten te beschouwen zijn. (Zitting der Kais. Akad. Januarij 1860, l'Institut. no. 1364, p. 68).
Oogen der zeesterren.—Reeds lang waren de roode pigmentvlekken bekend, die bij de zeesterren aan de benedenzijde der stralen op het einde der ambulacrale groeve voorkomen, en welke deze dieren, door het ombuigen der stralen, vrij naar buiten kunnen rigten. Ehrenberg had deze pigmentvlekken als oogen geduid, doch in den nieuweren tijd was deze duiding vrij algemeen betwijfeld geworden, daar het niet gelukt was er eene lens of lichtbrekend ligchaam in op te sporen.
Thans heeft Dr. ernst haeckel bij drie soorten, Astropecten aurantiacus, Asteracanthion glacialis en Asteriscus verruculatus, zich overtuigd, dat deze pigmentvlekken werkelijk de plaats van ware gezigtswerktuigen aanwijzen, en dat deze tot de klasse der zamengestelde oogen behooren.
De grondvorm van het zamengestelde zeesterren-oog is een half-bolvormige of half-cylindrische bulbus, die met zijne grondvlakte rust op eene kleine verhevenheid, welke omvat wordt door eene soort van steel, waarin de zich wigvormig verbreedende en in de ambulacraalgroeve gelegen gezigtszenuw bevat is. De bolle oppervlakte van den bulbus is overdekt met eene enkelvoudige cornea, bestaande uit plaveisel-epithelium en daarover eene homogene cuticula. De plano-convexe bulbus zelf bestaat uit twee lagen: eene inwendige, homogene, fijnkorrelige mergzelfstandigheid, welke waarschijnlijk slechts eene ganglionachtige aanzwelling der van onderen intredende gezigtszenuw is, en eene buitenwaarts gelegen schorszelfstandigheid, waarin op regelmatige afstan-