Nieuwe proeven over de kracht der capillariteit.—Prof. jamin heeft onlangs aan de Académie des Sciences twee verhandelingen over dit onderwerp medegedeeld, die nog niet zijn gepubliceerd, maar in wier resumé wij reeds de volgende belangrijke feiten vinden medegedeeld.
Door het in verbinding brengen van eene haarbuis, van ongeveer een el lang, met eene luchtverdunde ruimte aan het eene uiteinde, kan men daarin een luchtstroom teweeg brengen, en als men aan het open einde snel achtereen een natten doek drukt en dien weder wegneemt, zal men een aantal door lucht van elkaar gescheiden vochtkolommetjes in de buis verkrijgen, die zich in het eerst met groote snelheid bewegen in de rigting van de overmaat der luchtdrukking, maar dit, naarmate er meer komen, al langzamer doen, tot zij ten laatste geheel stilstaan. Als men aan het eene einde van zulk eene met een groot aantal vochtkolommetjes gevulde haarbuis de luchtdrukking geheel wegneemt, dan ziet men de naast aan dit uiteinde gelegen luchtkolommetjes zich sterk uitzetten, de verder afgelegene doen dit minder, totdat aan het tegenovergestelde uiteinde alle werking geheel ophoudt en dus ook de vochtkolommetjes volstrekt onbewegelijk blijven. Hetzelfde, maar in tegenovergestelden zin, heeft plaats als men aan het eene einde dezer buis de lucht sterk zamen drukt. Ook dan worden alleen die vochtkolommetjes bewogen, die het naast bij het eerstgenoemde uiteinde zijn gelegen; in eene zeer fijne buis met een groot aantal afwisselingen van lucht en vocht heeft eene drukking van drie dampkringen aan het eene uiteinde in veertien dagen geene de minste verplaatsing der vochtkolommetjes kunnen te weeg brengen.
Men neemt een blok van poreuse stof, krijt, lithographischen steen of pleister, goed droog, of ook een poreusen cylinder, zoo als die voor galvanische batterijen wordt gebezigd, gevuld met eenig droog poeder van loodwit, zinkwit, aarde of stijfsel. Men brengt daar midden in een manometer, zóódat de bak daarvan geheel door het ligchaam is omringd en daardoor met behulp van eenige ondoordringbare stof (een harsmengsel, Reft.) van de buitenlucht volkomen is afgesloten, en dompelt nu dien geheelen toestel in water. Dit water dringt nu in de poriën en drijft de lucht naar binnen, waardoor de manometer welhaast eene drukking aantoont van drie à vier dampkringen, vijf bij gebruik van zinkoxijd en zes bij dat van stijfsel. Deze drukking zou nog veel grooter zijn, als er zich in de massa geene afwisselingen van vocht en lucht vormden, die haar, zoo als uit het eerst aangevoerde blijkt, aanmerkelijk verminderen.
Als omgekeerd het water zich bevindt binnen in de holte van het poreuse ligchaam, welke, door eene evenzeer met water gevulde buis met een voorraadvat van water in verbinding staat, dat rondom gesloten is, dan brengt de