Merkwaardige val van meteoorsteenen in Noord-Amerika.—Den 1sten Mei j.l. des namiddags omstreeks vijftien minuten vóór één uur werden de bewoners van zuidoostelijk Ohio en noordwestelijk Virginia verschrikt door een sterk gedruisch, dat sommigen aanvankelijk aan het afvuren van stukken geschut, anderen aan het springen van een stoomketel, nog anderen aan eene aardbeving deed denken. Het bleek echter weldra, dat dit gedruisch veroorzaakt was door een zeer groot meteoor, waarvan de stukken zich verspreidden over eene oppervlakte van tien Engelsche mijlen lengte en twee tot drie mijlen breedte. Sommige personen zagen de stukken vallen en in den grond dringen. Eenige der stukken hadden een gewigt van 40, 50 en meer E. ponden. Het zwaarste woog niet minder dan 105 ponden; het trof den grond aan den voet van een grooten eikenboom, en, na twee wortels, elk 5 E. duim in doorsnede, verbrijzeld en een derden geschaafd te hebben, drong het stuk nog twee voeten en tien duimen in de harde klei. Dit stuk en vele andere waren blijkbaar in eene schuinsche rigting in den grond gedrongen, even als een projectiel zoude doen.
Verscheidene personen, die toevallig naar de lucht zagen, hadden het meteoor in de tusschenruimten tusschen de wolken zich als een gloeijende bol zien voortbewegen. Uit hunne opgaven heeft Prof. evans de hoogte van het meteoor boven de aarde, voordat het uiteen barstte, trachten te bepalen. De uitkomsten der berekening verschillen van 37 tot 44 E. mijlen. De werkelijke middellijn wordt door hem geschat op drie achtste van eene mijl (omstreeks 600 Ned. ellen). Meerdere bijzonderheden, waaronder ook de scheikundige zamenstelling der gevallen steenen, zijn medegedeeld in het Americ. Journ. 1860, Julij, p. 163.
Digtheid van ijs.—Het is sedert lang bekend, dat het water zich bij het bevriezen uitzet. Doch de ware digtheid van het ijs bij 0° was nog niet met zekerheid bepaald. Verschillende natuuronderzoekers, die zich met deze bepaling hadden bezig gehouden, waren tot zeer uiteenloopende resultaten gekomen. Dufour, hoogleeraar te Lauzanne, oordeelde derhalve eene nieuwe bepaling wenschelijk. Hij koos daarvoor eene methode, die in dit bijzondere geval hem de meest geschikte toescheen. Stukken volkomen luchtvrij ijs werden gebragt in een mengsel van alkohol en water bij eene temperatuur van -6° tot -8°, en waarin deze beide vochten in zulk eene verhouding bijeen gevoegd waren, dat het ijs er in bleef drijven, zoodat derhalve het mengsel juist de digtheid van het ijs bezat. De digtheid van het mengsel werd dan op de gewone hydrostatische wijze bepaald. Dufour overtuigde zich, dat men langs dien weg de digtheid van het ijs met zekerheid bepalen kan tot op zeer kleine