Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/508

Deze pagina is proefgelezen
94
ALBUM DER NATUUR.

minder moeijelijk te zijn. De Europeër verdraagt veel beter de verhuizing naar koude dan naar warme landen. Het negerras schijnt zich in het zuiden van Europa niet te kunnen acclimateren, noch zelfs ook in het noorden van Afrika, waar het slechts door toenemende verhuizingen in stand blijft. Het is niet bewezen, dat ditzelfde ras op de Fransche en Engelsche Antillen, op Bourbon, Mauritius, Ceylon kan stand houden; in de noordelijke gewesten der Vereenigde Stalen verkwijnt het en levert het een buitengewoon groot deel van de bevolking der krankzinnigengestichten, maar in de zuidelijke schijnt het zich aan het klimaat te gewennen. De Joden alleen acclimateren en planten zich voort in alle landen en zijn onderworpen aan statistische wetten van geboorte, ziekte en sterfelijkheid, die geheel en al verschillen van die, waaraan de andere bevolkingen, te midden waarvan zij leven, gehoorzamen. (Mem. de la Soc. d' anthropologie, Tom. I, pag. 93).

D. L.
 

Voortplanting van Struisvogels in Europa.—Ofschoon men te Hamma, in Algerië, thans in den gevangen staat geboren struisvogels van de tweede generatie bezit, hadden tot dusver in Europa geene struisvogels jongen uitgebroed. Te Parijs werden de eijeren steeds onvruchtbaar bevonden; te Mèze bij Montpellier heeft moquin-tandon eens het bevrucht zijn van een ei geconstateerd, maar ook daar is nog geen jonge struisvogel geboren. Geoffroy-saint-hilaire, aandringende op het acclimateren in Europa van vreemde slagtvogels, had dan ook den Afrikaanschen struis niet opgenomen onder de vogelen, die hij daartoe aanbeval, maar wel den Nandoe en den Australischen kasuaris, waarvan de eerste reeds in Europa heeft voortgeleefd, en de andere de strengheid van den winter in Frankrijk met gemak verdraagt, zoodat hij zich, zonder ooit tot zijn hok de toevlugt te nemen, zonder nadeel onder de sneeuw laat bedelven. Thans echter blijkt uit een aan de Académie des Sciences door geoffroy-saint-hilaire medegedeelden brief van den prins a. demidoff, dat in het zoölogisch etablissement van dezen te San Donato een paar struisvogels in 1859 twee levende jongen heeft voortgebragt, die thans bijna volwassen zijn, en dat datzelfde paar in dezen zomer op een getal van 14 eijeren zes andere jongen heeft uitgebroed, waarvan een, bij de geboorte reeds zwak, weldra bezweken is, terwijl de vijf anderen volkomen welvarend zijn. Het mannetje en wijfje zitten beurtelings op het nest, maar het mannetje gedurende negentien, het wijfje gedurende slechts vijf uren. Dadelijk na het uitkomen liepen de jonge struisjes,—die een zeer korten hals en korte pooten bezitten,—rond, en vergastten zich weldra op het hun voorgezette voedsel, bestaande uit eijeren, salade en broodkruim, fijn door elkander gehakt. (Compt. rend., Tom. LI, pag. 310).

D. L.