Pagina:Album der Natuur 1860.djvu/91

Deze pagina is proefgelezen
69
OF ZOOGENAAMDE "KOPPENSNELLERS" VAN DIT EILAND.

hij aldaar ten vorigen jare, van de tegengestelde zijde uit, vooraf had opgenomen; een voornemen, hetgeen hem dan ook nagenoeg was gelukt, toen hij één der uiterste takken van den Kapoeas bohang, de rivier Boengha (?), afreizende, op eene niet nader beschrevene, doch verraderlijk genoemde wijze, ongelukkig vermoord werd! Schwaner mogt gelukkiger slagen. Hij vertoefde van 1843 tot 1848 op Borneo en volbragt daar tot tweemalen, op gouvernements-last, belangrijke en langdurige reizen in de binnen-landen, ter opsporing vooral der destijds nog weinig bekende natuurlijke mineralogische rijkdommen van het land. Zijne eerste ontdekkings-reis betrof den midden- en boven-Barito, waar hij de beide Doesons bezocht, tot in de streken van Siang en Moerong en tot de landen der zwervende Ot danoms doordrong. Langs den Kapoeas moerong (of kleine Dajak-rivier) leerde hij de levenswijze der Ngadjoes kennen, een uitgebreiden stam, waarmede hij veel in aanraking kwam. In het tegenwoordig eene zoo bedroevende vermaardheid verkrijgende rijk van Bandjermasin, bereisde hij een aantal kleinere rivieren, vooral de Negara met zijne spruiten, alsmede Poeloe-petak, Bekompei en onze aan de bezittingen des Sultans van Bandjermasin grenzende gouvernements-landen. Ofschoon ons gezag in dezen zich,—volgens eene opmerking van helfrich[1] — op ongeveer een twintigtal dag-reizen van de kust verliest, nam schwaner destijds nog groot ontzag waar voor de Hollandsche vlag, welke hij aan verscheidene hoofden ten geschenke achterliet. Op die reis overkwam hem ook geen het minste leed van de zijde der inlanders. Wel had hij eenige gevaren met andere reizigers gemeen, zoo als aanvallen van moeras-koorts en bezwaren in de riviervaart; ook waren er soms groote moeijelijkheden te overwinnen in

  1. Schets eener geneeskundige plaatsbeschrijving van de Zuid- en Oostkust van Borneo, door c. helfrich, in het zoo lofwaardig Geneeskundig Tijdschr. v. Ned. Indië, onder hoofdredactie van g. wassink, Deel VII, Afl. 3, 1859. Sedert eenigen tijd als officier van gezondheid bij de bezetting van Bandjermasin gedetacheerd, is schrijver in de gelegenheid geweest, onder anderen eene rijke kennis op te doen van de huisvesting, voeding, karakter, zeden en gewoonten der inboorlingen. Wat de Dajak's betreft, beschrijft hij echter meer de reeds belangrijk gewijzigde bewoners van den beneden-Barito, alwaar deze dan ook in geenen deele den eenigen volksstam uitmaken, zoo als nader zal worden uiteengezet.