(Vervolg en slot van bladz. 94)
III. Buiten den kalk en kiezel zijn er schier geene mineralen zoo algemeen verspreid als het keukenzout. Het ligt dan eens in zuiveren toestand, dan eens vermengd met gips en mergel of leem, als vaste stof in den grond, en wij noemen het dan steen-, rots- of klipzout, of het komt in bronnen en in het zeewater opgelost voor. Ja het is een wezenlijk bestanddeel der zee. Stellen wij, dat de oceaan gemiddeld een uur gaans diep is, en dat het zeewater 3 procent zout bevat, dan zou, zoo het zeewater geheel verdampte, de ¾ deelen van de oppervlakte der aarde, die thans daardoor bedekt zijn, met eene korst zout zijn overtrokken van 166 el dikte. Welk een onmetelijk dépôt van zout vormt dus alleen de zee! Het overige gedeelte der aarde, het land, bevat welligt nog rijkere hoeveelheden zout. Ja zelfs wordt door sommigen beweerd, dat het zoutgehalte der zee uit de omstandigheid ontstaat, dat bronnen en stroomen het zout van het vasteland oplossen, en het alzoo der zee toevoeren. Door uitdamping van het water zou dus de zee steeds rijker aan zout geworden zijn en nog moeten worden.
Waaraan die onmetelijke massa zout in de aardkorst haar aanwezen heeft te danken, is genoegzaam onbekend. Uit de omstandigheid, dat het klipzout vergezeld gaat van potassium, magnesium, calcium, bromium en jodium, even als het zeewater, leidt men af, dat de zoutbeddingen de uitgedroogde bodems van eene vroegere zee schijnen