aan den bovenkant gootvormig uitgeschaafd zijn. Die latten laten genoeg ruimte tusschen elkander over om den stoom door te laten, terwijl het van den ketel C druipende water grootendeels op de latten valt en langs deze naar buiten wordt gevoerd.
Is het water in den zoogenaamden voorwarmer C genoeg verhit, dan laat men het daaruit afvloeijen naar de beide onderste pannen A en B, waar het weder tot kookhitte wordt gebragt. Het water vermindert daar dus voortdurend, maar wordt ook telkens door dat uit den voor warmer C aangevuld, die op zijne beurt weder nieuw gradeerwater ontvangt. Ten laatste is de oplossing in de onderste ketels zoodanig geconcentreerd, dat er zich een huidje op begint te vertoonen. Dan voert men dien oververzadigden pekel naar de beide groote pannen D en D, onder welke een ander vuur, door lange kanalen, eene veel vermogende werking uitoefent, zonder het water evenwel te doen koken. Hier is het nu, dat het zout bij elk verlies van water begint te kristalliseren.
De kristallisatie neemt boven aan de oppervlakte van het vocht een aanvang. Alzoo vormt zich dan eerst een kleine kubus, die wel zwaarder is dan water, maar niet zwaar genoeg, om den zamenhang der oppervlakte van het vocht te verbreken. Hij blijft dus aan de oppervlakte hangen, en vormt er eene kleine verdieping in (zie fig. a).
Opmerkelijk is het om te zien, hoe het geheele pekelvlak met zulke verdiepingen is bezaaid. Zoodra er nu maar een enkele kubus is ontstaan, worden er zeer spoedig andere geboren, die zich rondom de eerste groeperen (zie fig. b) De oorspronkelijke zinkt dus dieper in. De natuur zet verder haar bouwwerk voort. Zij vormt uit de kubusvormige bouwsteenen eene vierzijdige pyramide, die met haren top naar beneden hangt en een soort van bakje of vierkant trechtertje uitmaakt, dat van binnen geheel droog is (zie de fig. c en d).