Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/158

Deze pagina is proefgelezen
136
HET HUWELIJK DER PLANTEN.

Wij kunnen dus gerust zeggen, dat allen, die het stelsel van nabij kennen, den Zweedschen natuurkundige bewonderen moeten, en doen wij dit, nu wij zoo vele andere bruikbare stelsels er naast kunnen plaatsen, hoeveel te meer zal dit dan plaats gehad hebben ten tijde van linnaeus, toen men niets dan hoogst gebrekkige en onvolledige stelsels kende. Was het dan ook wel wonder, dat het dadelijk, bij de vele bestrijders, ook vele aanhangers kreeg? De groote naam van linnaeus werkte niet alleen mede om het te verspreiden, maar zijne volgelingen deden daartoe het hunne bij. Overal, waar zij konden, verkondigden zij het door linnaeus in het geopende boek der natuur opgespoorde en verzamelden bovendien alom bouwstoffen om het groote werk van hunnen beroemden meester nog meer te volmaken.

Hoe gering de kennis, dat er geslachten bij de planten voorhanden zijn, ook moge geacht worden, zoo zeggen wij toch niet te veel, dat de bekendheid met hen een zegen werd voor den mensch. Het toen nog al te jeugdige spruitje is thans een breed getakte boom geworden; en al noemen wij alleen maar de horticultuur, dan toch zal een ieder ons moeten toestemmen, dat menige tak van industrie grootendeels zijn ontstaan te danken heeft aan deze twee schijnbaar nietige wezens: de meeldraden en stampers. Ook de natuurwetenschappen hebben er door gewonnen, en ongaarne hebben wij het een groot plantkundige toegestemd, die meende, dat de geslachtsleer der planten oorzaak is geweest van een' tijdelijken stilstand in de kennis van het leven der planten, 't Is waar, ten tijde van linnaeus wist men niet van de bevruchtingsleer zoo veel als thans. Het mikroskoop moest het veld verruimen, en sommige onderzoekers meenden er door waar te nemen, wat strijdig was met geslachten bij de planten. Zoo ver had de groote Zweed nooit kunnen doordringen, bij gebrek aan goede werktuigen, en wat hij gesteld had, steunde dus meer op goede proefnemingen, dan wel op waarnemingen. Dat deze laatste zeer moeijelijk zijn, bewijzen, dunkt ons, de vroegere en latere waarnemingen van schacht[1].

  1. Verg. h. schacht, Die Pflanzenzelle, der innere Bau und das Leben der Gewächse, pag. 405 en v.v.—Album der Natuur, 1859, Wetenschappelijk bijblad, pag. 11.