Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/203

Deze pagina is proefgelezen
177
DE TIMMERAARS ONDER DE DIEREN.

verkeeren. Zij zoude derhalve, om in de vrije lucht te komen, achtereenvolgens al de zich bovenwaarts bevindende tusschenschotten moeten doorknagen, een werk, dat voor hare nog weeke en ongeoefende kaken eene te zware taak zoude wezen. Doch de zorgvuldige moeder, als voorzag zij dit, heeft haar deze taak verligt, door aan den bodem van elke cel eene zijdelingsche opening te maken.

Doorsneden van een houten paal met gangen vantimmerwesp

A en B. Doorsneden van een houten paal met gangen van eene timmerwesp.
In A worden de jonge larven gezien, zich voedende met insekten, door de moederwesp voor haar onderhoud daar gebragt.
In B bevatten de kamertjes cocons.
C. Timmerwesp, in natuurlijke grootte.
D. Cocon, zamengesteld uit houtknaagsel en vleugeltjes van insekten.

Er zijn nog andere timmerbijen, die dergelijke verblijfplaatsen voor haar kroost bouwen, doch hare werkzaamheid is niet zoo naauwkeurig nagegaan als die van Xylocapa violacea. Ook kent men »timmerwespen", behoorende tot het geslacht Eumenes. In nevenstaande figuur is eene daartoe behoorende soort afgebeeld, tevens met de gangen door de wesp in oud hout gemaakt. Deze zijn echter niet zooals in het vorige geval, door tusschenschotten in kamertjes verdeeld, maar de moederwesp bepaalt haren zorg tot het brengen van eenen voorraad voedsel bestaande uit vliegen en muggen, bij de eijeren, terwijl de afzonderlijke hoopjes slechts gescheiden zijn door eenig los houtknaagsel. Wanneer later de uit de eijeren gekomen larven zich verpoppen, dan mengen zij de vleugels harer slagtoffers onder hun spinsel (D), even als een indiaansch krijger zich opschikt met de tanden of het haar der door hem gevelde vijanden.

 

Al de tot dusverre als leden van het timmergild genoemde insekten hebben dit gemeen, dat de werktuigen, waarvan zij zich bedienen om in het hout te graven of te boren, uit hunne monddeelen bestaan, en wel voornamelijk zijn het de bovenkaken, die dan eens wat grooter, dan weder wat kleiner, dan eens met gladde, doch scherpe randen,

1861.
12