dan weder van eenige weinige inkervingen of tandjes voorzien, als de bladen, die den bek van een knijptang zamenstellen, tegen elkander in bewogen worden en zoo de dieren in staat stellen daarmede het hout te knagen en tot een fijn poeder te brengen.
Er zijn echter nog andere insekten, die in het bezit zijn van eenen boortoestel, welke veel volkomener is, ja in vergelijking van welken de fijnste werktuigen, waarvan menschen tot dergelijke doeleinden zich bedienen, grof en hoogst gebrekkig moeten genoemd worden.
De hier bedoelde insekten zijn de Cicaden en de Zaagwespen. De wijfjes dezer insekten leggen hunne eijeren in boomtakken, en wel in holten of sleuven, welke zij zelve vooraf maken. Zij doen zulks met de aan hun achterlijf geplaatste legboor.
Deze legboor heeft eene hoogst opmerkelijke zamenstelling. Bij de Cicaden,—halfvleugelige insekten, waarvan eenige soorten in zuidelijk Europa leven, en die zich ook nog onderscheiden door het zingend geluid, dat de mannetjes maken,—bestaat deze legboor, wat
A. Achterlijf van Cicada plebeia, van onderen gezien; de cijfers duiden de achterlijfsringen aan.
B. Dwarse doorsnede van de legboor; f middenstuk, ii zijdelingsche stukken.
C. Uiteinde der legboor, van de onderzijde gezien.
D. Dezelfde, van de bovenzijde gezien.
E. Uiteinde van een der zijdelingsche stukken, van de binnenzijde gezien, met de gootvormige sleuven of sponningen bij y en z.
F. Uiteinde van het middenstuk met de verhevene lijst of kam bij v. A, natuurlijke grootte; de overige figuren vergroot.