Pagina:Album der Natuur 1861.djvu/208

Deze pagina is proefgelezen
182
DE TIMMERAARS ONDER DE DIEREN.
Achterlijf en legboor

A. Uiteinde van het achterlijf van Sirex gigas, met het boorwerktuig vergroot.
B. Uiteinde van het boorwerktuig, doorgesneden om de zamenstelling uit drie deelen te zien.

maaksel aan te stippen, ten einde de werking daarvan te doen begrijpen.

Bij die soorten, welke eene lange, naar buiten uitstekende legboor hebben, wordt dit werktuig buitenwaarts gesteund door twee hoornachtige klepjes; de boor zelve, welke naaldvormig is, bestaat nog uit drie stukken, die, op eene dergelijke wijze als wij het boven van de legboor der cicaden zagen, in de lengterigting over elkander verschuifbaar zijn. Het eene, grootere (gorgeret van lacaze-duthiers) zullen wij het steunstuk noemen, de beide andere fijnere (stylets van l.d.) kunnen den naam van zaagpriemen dragen, omdat zij aan hun einde zaagsgewijs getand zijn. Het steunstuk is ook wel aan zijn uiteinde met tandjes bezet, doch deze zijn met hun scherpen kant bovenwaarts gekeerd, zoodat zij meer de dienst van weerhaken vervullen.

Het gebruik nu, hetwelk deze dieren van hun boorwerktuig maken, komt in het kort op het volgende neder. Zij steken de spits daarvan in de oppervlakte van den tak, waarin zij boren willen om er een ei in te leggen. De weerhaken hechten zich daarin vast, en nu brengen zij de zaagpriemen in beweging, in dier voege dat, terwijl de eene rijst, de andere daalt, en zoo, door de beurtelingsche werking der beide zagen, een kanaaltje wordt uitgehold.

Van de kracht, waarmede deze beweging geschiedt, en van de hardheid dezer toch slechts uit hoornzelfstandigheid bestaande deelen, kan men zich eenig denkbeeld maken, indien men weet, dat daardoor niet alleen gaten in hout, maar zelfs in lood kunnen geboord worden, zoo als gebeurde in de kogels der patronen van de Franschen tijdens den Krim-oorlog.